De term komt voor het eerst voor in klassieke teksten als Ἀλβίων Albíōn of Ἀλουΐων Alouíōn (in de geschriften van Ptolemaeus in het Grieks), en later als Albion in Latijnse documenten. Historisch gezien verwijst de term naar Groot-Brittannië als geheel en is hij uiteindelijk gebaseerd op de Indo-Europese wortel voor “wit”. Later werd de term door Gaelic sprekers gebruikt in de vorm van Alba (datief Albainn, genitief Albann, nu verouderd) als de naam die werd gegeven aan het vroegere koninkrijk van de Picten dat, toen het voor het eerst in deze betekenis werd gebruikt (rond de tijd van koning Causantín mac Áeda (Constantijn II, 943-952)), was uitgebreid. Ook de streek Breadalbane (Bràghad Albann, het bovenste deel van “Alba”) ontleent er zijn naam aan.
Naarmate de tijd verstreek, lijfde dat koninkrijk andere zuidelijke gebieden in. Het werd in de Hoge Middeleeuwen opnieuw gelatiniseerd als “Albanië” (het is onduidelijk of het uiteindelijk hetzelfde etymoon kan hebben als het moderne Albanië). Dit laatste woord werd vooral gebruikt door Kelto-Latijnse schrijvers, en het beroemdst door Geoffrey van Monmouth. Het was dit woord dat in het Middelnederlands overging als Albany, hoewel dit zeer zelden werd gebruikt voor het Koninkrijk Schotland, maar eerder voor het fictieve hertogdom Albany. Aan dit laatste ontlenen Albany, de hoofdstad van de Amerikaanse staat New York, en Albany, West-Australië, hun naam.
Het komt ook voor in de verengelsde literaire vorm van Albyn, zoals in Byron’s Childe Harold:
And wild and high the ‘Cameron’s gathering’ rose,The war-note of Lochiel, which Albyn’s hills Have heard, and heard, too, have her Saxon foes