Má vlast bestaat uit zes stukken:
- Vyšehrad (Het hoge kasteel)
- Vltava (De Moldau)
- Šárka
- Z českých luhů a hájů
- Tábor
- Blaník
VyšehradEdit
Het eerste gedicht, Vyšehrad (Het hoge kasteel), gecomponeerd tussen eind september en 18 november 1874 en in première gegaan op 14 maart 1875 in de Philharmonie, beschrijft het kasteel Vyšehrad in Praag, dat de zetel was van de vroegste Tsjechische koningen. Tijdens de zomer van 1874 begon Smetana zijn gehoor te verliezen, en al snel volgde totale doofheid; hij beschreef het geleidelijke, maar snelle verlies van zijn gehoor in een ontslagbrief aan de directeur van het Koninklijke Provinciale Tsjechische Theater, Antonín Čížek. In juli 1874 begon hij afwijkende geluiden te horen en vervolgens een permanent gezoem. Niet lang na het begin was hij niet meer in staat afzonderlijke geluiden te onderscheiden. Begin oktober verloor hij al zijn gehoor in zijn rechteroor, en uiteindelijk op 20 oktober in zijn linkeroor. Zijn behandeling was gebaseerd op het zich blijven afzonderen van alle geluiden, maar had geen succes.
Het gedicht begint met de klanken van de harp van de mythische zanger Lumír, en gaat dan over in de tonen van het arsenaal van het kasteel. Dit gedeelte van de muziek introduceert de hoofdmotieven, die in andere delen van de cyclus worden gebruikt. Een motief van vier noten (B♭-E♭-D-B♭) vertegenwoordigt het kasteel van Vyšehrad; dit wordt nogmaals gehoord aan het eind van ‘Vltava’ en nogmaals, om de hele cyclus af te ronden, aan het eind van ‘Blaník’.
In de partituur zijn twee harpen nodig om de openingsarpeggio’s uit te voeren. Na een dominant septiemakkoord nemen de blazers het thema over, gevolgd door de strijkers, voordat het hele orkest wordt ingezet om een climax te bereiken. In het volgende deel herinnert Smetana aan het verhaal van het kasteel, in een sneller tempo dat overgaat in een mars. Een schijnbaar triomfantelijke climax wordt afgekapt door een dalende passage die de ineenstorting van het kasteel uitbeeldt, en de muziek valt stil. Dan klinkt het openingsmateriaal van de harp weer en de muziek herinnert opnieuw aan de schoonheid van het kasteel, dat nu in puin ligt. De muziek eindigt rustig, met een voorstelling van de rivier de Vltava die onder het kasteel stroomt.
Ontworpen tussen 1872 en 1874, is dit het enige stuk in de cyclus dat grotendeels voltooid was voordat Smetana in de zomer van 1874 merkbaar doof begon te worden. De meeste uitvoeringen duren ongeveer vijftien minuten.
VltavaEdit
Problemen met het afspelen van dit bestand? Raadpleeg de mediahulp.
Vltava, ook bekend onder de Engelse titel The Moldau, en het Duitse Die Moldau, werd gecomponeerd tussen 20 november en 8 december 1874 en ging in première op 4 april 1875 onder leiding van Adolf Čech. Het is ongeveer 13 minuten lang, en staat in de toonsoort van E mineur.
In dit stuk gebruikt Smetana toonschilderkunst om de geluiden van een van Bohemen’s grote rivieren op te roepen. In zijn eigen woorden:
De compositie beschrijft de loop van de Vltava, beginnend bij de twee kleine bronnen, de Koude en de Warme Vltava, tot de vereniging van beide stromen in één enkele stroom, de loop van de Vltava door bossen en weiden, door landschappen waar een boerenbruiloft wordt gevierd, de rondedans van de zeemeerminnen in de maneschijn van de nacht: op de nabijgelegen rotsen doemen trotse kastelen op, paleizen en ruïnes die in de lucht hangen. De Vltava kolkt in de Sint-Jansbocht; dan wordt hij breder en stroomt naar Praag, langs het Vyšehrad, en verdwijnt dan majestueus in de verte, om te eindigen in de Labe (of Elbe, in het Duits).
Vltava bevat Smetana’s beroemdste melodie. Het is een bewerking van de melodie La Mantovana, toegeschreven aan de Italiaanse renaissance tenor, Giuseppe Cenci, die, in een geleende Roemeense vorm, ook de basis vormde voor het Israëlische volkslied, Hatikvah. De melodie komt ook voor in een oud Tsjechisch volksliedje, Kočka leze dírou (“De kat kruipt door het gat”); Hanns Eisler gebruikte het voor zijn “Lied van de Moldau”; en Stan Getz voerde het uit als “Dear Old Stockholm” (mogelijk via een andere afgeleide van de oorspronkelijke melodie, “Ack Värmeland du sköna”).
Het stuk is te horen in de Amerikaanse film The Tree of Life uit 2011.
ŠárkaEdit
Problemen met het afspelen van dit bestand? Raadpleeg de mediahulp.
Het derde gedicht werd voltooid op 20 februari 1875 en is genoemd naar de vrouwelijke krijger Šárka, een centrale figuur in de oude Tsjechische legende van De oorlog van de maagden. Šárka bindt zichzelf als aas aan een boom en wacht tot ze gered wordt door de prinselijke ridder Ctirad, door hem te laten geloven dat ze een onwillige gevangene is van de rebellerende vrouwen. Eenmaal bevrijd door Ctirad, die al snel verliefd op haar is geworden, bedient Šárka hem en zijn kameraden met gedrogeerde honingdrank en als ze in slaap zijn gevallen laat ze een jachthoorn klinken: een afgesproken signaal aan de andere vrouwen. Het gedicht eindigt met de krijgshaftige maagden die de slapende mannen aanvallen en vermoorden. Het werd voor het eerst opgevoerd onder leiding van Adolf Čech (bronnen verschillen van mening of dit op 10 december 1876 of 17 maart 1877 was).
Z českých luhů a hájůEdit
Smetana was op 18 oktober 1875 klaar met het componeren van dit stuk, dat gewoonlijk wordt vertaald als “Uit Boheems bos en Boheems veld” of “Uit Boheemse velden en bossen”, en het werd bijna acht weken later, op 10 december, voor het eerst voor publiek opgevoerd. Het toongedicht is een weergave van de schoonheid van het Tsjechische platteland en zijn bevolking, maar vertelt geen echt verhaal. Het eerste deel is gewijd aan de grootsheid van het woud met een verrassende fuga in de strijkers, onderbroken door een zachte bosmelodie van de hoorns, die later door het hele orkest wordt overgenomen. In het tweede deel wordt een dorpsfeest in volle gang uitgebeeld. Dit toongedicht was oorspronkelijk geschreven als de finale van Má vlast.
TáborEdit
Dit stuk, dat op 13 december 1878 werd voltooid en op 4 januari 1880 in première ging, is genoemd naar de stad Tábor in het zuiden van Bohemen, die door de Hussieten was gesticht en tijdens de Hussietenoorlogen als hun centrum diende. Het thema van het stuk is geciteerd uit de eerste twee regels van de hymne van de Hussieten, “Ktož jsú boží bojovníci” (“Gij die strijders van God zijt”).
BlaníkEdit
Blaník werd voltooid op 9 maart 1879 en ging in première op 4 januari 1880. Het stuk is genoemd naar de berg Blaník, waar volgens de legende een enorm leger ridders onder leiding van de heilige Wenceslas zou slapen. De ridders zullen ontwaken en het land helpen in zijn zwaarste uur (soms beschreven als vier vijandige legers die vanuit alle windstreken aanvallen).
Muzikaal gezien begint Blaník precies zoals Tábor eindigt, met het “uithameren” van het motto dat onopgelost was gebleven, maar dat nu verdergaat, als in de nasleep van de veldslag. Zo vormen deze laatste twee toongedichten van de cyclus een samenhangend paar, net als de eerste twee; het thema van het Hoge Kasteel keert terug als de riviertocht van de Moldau triomfantelijk diezelfde bestemming bereikt, en keert opnieuw triomfantelijk terug aan het eind van Blaník. Opnieuw wordt de hymne van de Hussieten uit Tábor geciteerd, maar dit keer is het de derde regel die klinkt in de mars aan het eind van het stuk. De oorspronkelijke tekst van deze regel in de hymne luidt “opdat gij eindelijk met Hem altijd overwinnaar zijt”, een verwijzing naar de uiteindelijke zegevierende opkomst van de Tsjechische staat.