Het wapenschild van Oostenrijk, een rood schild met een witte horizontale middenstreep, wordt toegeschreven aan hertog Leopold V aan het eind van de 12e eeuw. Volgens de legende zou koning Hendrik VI hem dat schild hebben gegeven omdat de tuniek van de hertog na de Slag bij Ptolemais in 1191 in het Heilige Land doordrenkt was met bloed, met uitzondering van het witte gedeelte onder zijn gordel. Moderne historici weerleggen dit verhaal, en het vroegst bekende voorbeeld van het wapen dateert van het zegel van hertog Frederik II in 1230. Zelfs toen de Oostenrijkse heersers de scepter zwaaiden over het hart van een groot Europees rijk, gebruikte het hertogdom Oostenrijk dat wapenschild en een vlag van overeenkomstig ontwerp.
Met het einde van het Heilige Roomse Rijk in 1806 en van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk in 1918 verloor Oostenrijk zijn keizerlijke vaandels en werd het teruggebracht tot zijn huidige grenzen. De nieuwe republiek nam de eenvoudige rood-wit-rode vlag aan, die in 1945 opnieuw verscheen na zeven jaar Oostenrijkse samensmelting met nazi-Duitsland. De zwarte keizerlijke adelaar, soms met één kop en soms met twee, komt al honderden jaren voor op Oostenrijkse vlaggen en herinnert ook nu nog aan de erfenis van de natie. In 1945 werd een gebroken ketting aan de poten van de adelaar toegevoegd, als symbool van de vrijheid. De sikkel in zijn rechtertak symboliseert de boeren, terwijl de hamer voor de arbeiders staat en de kroon op zijn kop voor de middenstand. Zoals veel oudere symbolen heeft het Oostenrijkse schild (op de borst van de adelaar) geen vastgestelde symbolische toeschrijvingen, hoewel soms wordt gezegd dat het wit staat voor het glanzende water van de rivier de Donau.