In de moderne filosofie introduceerde Immanuel Kant een nieuw begrip, transcendentaal, waarmee hij een nieuwe, derde betekenis instelde. In zijn kennistheorie heeft dit begrip betrekking op de mogelijkheidsvoorwaarde van de kennis zelf. Hij stelde ook de term transcendent tegenover de term transcendent, waarbij de laatste betekent “datgene wat verder gaat” (transcendent) dan alle mogelijke kennis van een menselijk wezen. Voor hem betekende transcendentale kennis over ons cognitieve vermogen met betrekking tot de wijze waarop objecten a priori mogelijk zijn. “Ik noem alle kennis transcendentaal als zij zich bezighoudt, niet met objecten, maar met de manier waarop wij objecten mogelijkerwijs kunnen kennen nog voordat wij ze ervaren.” Daarom blijkt de metafysica, als fundamentele en universele theorie, een epistemologie te zijn. Transcendentale filosofie wordt bijgevolg niet beschouwd als een traditionele ontologische vorm van metafysica.
Kant stelde ook transcendentaal gelijk met datgene wat “…met betrekking tot het kenvermogen van het subject” is. Iets is transcendentaal als het een rol speelt in de manier waarop de geest objecten “vormt” en het ons in de eerste plaats mogelijk maakt ze als objecten te ervaren. Gewone kennis is kennis van objecten; transcendentale kennis is kennis van de manier waarop het voor ons mogelijk is die objecten als objecten te ervaren. Dit is gebaseerd op Kants aanvaarding van David Hume’s argument dat bepaalde algemene kenmerken van objecten (bijv. persistentie, causale relaties) niet kunnen worden afgeleid uit de zintuiglijke indrukken die wij ervan hebben. Kant betoogt dat het verstand deze kenmerken moet bijdragen en het ons mogelijk moet maken voorwerpen als voorwerpen te ervaren. In het centrale deel van zijn Kritiek van de zuivere rede, de “Transcendentale Deductie van de Categorieën”, betoogt Kant dat er een diep onderling verband bestaat tussen het vermogen om een zelfbewustzijn te hebben en het vermogen om een wereld van objecten te ervaren. Door een proces van synthese genereert de geest zowel de structuur van objecten als zijn eigen eenheid.
Een metafilosofische vraag die door veel Kantiaanse geleerden wordt besproken is wat transcendentale reflectie is en hoe transcendentale reflectie zelf mogelijk is. Valentin Balanovskiy toont aan dat het hier gaat om een speciaal instrument dat inherent is aan ons bewustzijn, iets waardoor individuen zich kunnen onderscheiden van alle andere objecten van de werkelijkheid. Stephen Palmquist interpreteert Kants beroep op het geloof als zijn meest effectieve oplossing voor dit probleem.
Voor Kant is het “transcendente”, in tegenstelling tot het “transcendentale”, datgene wat buiten datgene ligt wat ons kenvermogen legitiem kan weten. Hegels tegenargument tegen Kant was dat het kennen van een grens ook inhoudt dat men zich bewust is van wat die grens begrenst en dus ook van wat daarbuiten ligt – met andere woorden, dat men die grens al heeft overschreden.