Vurige verdedigers van de Wet en van het nationale leven van het Joodse volk; naam van een partij die zich met meedogenloze strengheid verzette tegen elke poging om Judea onder de heerschappij van het afgodische Rome te brengen, en vooral van de agressieve en fanatieke oorlogszuchtige partij vanaf de tijd van Herodes tot de val van Jeruzalem en Masada. De leden van deze partij droegen ook de naam Sicarii, naar hun gewoonte om rond te gaan met dolken (“sicæ”) verborgen onder hun mantels, waarmee ze iedereen zouden neersteken die een heiligschennende daad zou plegen of iets zou uitlokken dat anti-Joodse gevoelens opwekte.
Oorsprong en betekenis van de naam.
In navolging van Josephus (“B. J.” ii. 8, § 1; “Ant.” xviii. 1, §§ 1, 6) zijn de meeste schrijvers van mening dat de Zeloten een zogenaamde vierde partij waren, gesticht door Judas de Galileeër (zie Grätz, “Gesch.” iii. 252, 259; Schürer, “Gesch.” 1e ed., i. 3, 486). Deze opvatting wordt echter tegengesproken door het feit dat Hizkia, de vader van Judas de Galileeër, een georganiseerde bende van zogenaamde “rovers” had, die oorlog voerden tegen de Idumeeër Herodes (“B. J.” i. 10, § 5; “Ant.” xiv. 9, § 2), en ook door het feit dat het systeem van georganiseerde moorden, beoefend door de Zeloten, al bestond tijdens de regering van Herodes, zo niet lang daarvoor (zie onder). De naam “Ḳanna’im” (; niet “Kenaim” zoals gegeven in Herzog-Hauck, “Real-Encyc.” 1886, s.v. “Zẹloten”) komt tweemaal voor in de Talmoed: in Sanh. ix. 11 en in Ab. R. N. vi. (waar de andere versie heeft; zie Schechter’s editie, blz. 31 en 32). De eerstgenoemde passage bevat een statuut, klaarblijkelijk uit de tijd van de Makkabeeën, dat verklaart: “Wie de plengofferbeker steelt of geslachtsgemeenschap heeft met een Syrische vrouw, zal geveld worden door de Ḳanna’im of Zeloten.” Dit wordt in de Talmoed (Sanh. 82a, b; Yer. Sanh. ix. 27b) zo uitgelegd dat, hoewel de genoemde daden geen aanleiding zijn voor strafvervolging, zij in dezelfde categorie vallen als de misdaad van Zimri, de zoon van Salu, die Phinehas, omdat hij “ijverig was voor zijn God,” op heterdaad doodde (Num. xxv. 11-14). Phinehas wordt als voorbeeld gesteld en “Ḳanna’i ben Ḳanna’i” (een Zeloot, de zoon van een Zeloot) genoemd, in zoverre hij het voorbeeld volgde van Levi, de zoon van Jakob, die de misdaad begaan op Dinah wreekte door de mannen van Sichem te doden (Sifre, Num. 131; Sanh. 82b; comp. Boek van Jubileeën, xxx. 18, 23, waar van Levi wordt gezegd dat hij voor het priesterschap werd gekozen omdat hij ijverig was in het uitvoeren van wraak op de vijanden van Israël, en Judith ix. 2-4, waar Simeon als voorvader van Judith wordt geprezen om zijn ijverige optreden).
Phinehas de Model-Zeloot.
Deze niet aflatende “ijver voor de Wet” werd de maatstaf van vroomheid in de dagen van de Makkabeese strijd tegen de Hellenisers. Zo wordt beweerd dat toen Mattathias de Jood doodde die hij zag offeren aan een afgod, “hij ijverig handelde voor de wet van God, zoals Phinehas deed tegen Zimri, de zoon van Salu”; en Mattathias’ bewering dat hij afstamde van Phinehas impliceert dat hij, net als laatstgenoemde, voor zijn huis het verbond van een eeuwig priesterschap verkreeg (I Macc. ii. 24, 26, 54). Mattathias’ oproep, “Wie ijverig is voor de wet en het verbond onderhoudt, laat hij mij volgen” (ib. vers 27; comp. verzen 43-45), al dan niet authentiek, is praktisch een erkenning van een verbond van Ḳanna’im of Zeloten, ongeacht wanneer of door wie het Eerste Boek der Makkabeeën is geschreven. Zo wordt ook Elia geprezen om zijn ijver voor de Wet (ib. vers 58; comp. I Koningen xix. 10, 14; Ecclus. xlviii. 2); en latere haggadisten verklaarden dat Phinehas en Elia dezelfde persoon waren (Targ. Yer. to Ex. vi. 18; Pirḳe R. El. xxix., xlvii.). Dat Phinehas tijdens het bewind van de Makkabeeën werd beschouwd als het type van de ware (priesterlijke) vroomheid, in tegenstelling tot de helleniserende Sadduceeën die door Zimri werden getypeerd, kan worden geleerd uit de waarschuwing die koning Jannæus op zijn sterfbed tot zijn vrouw zou hebben gericht: “Vrees niet de Farizeeën noch de Sadduceeën, maar de huichelaars die zich gedragen als Zimri en de beloning van Phinehas verwachten” (Soṭah 22b).
Oorspronkelijk betekende de naam “Ḳanna’im” of “Zeloten” religieuze fanatici; en aangezien de Talmoedische tradities de strenge wetten betreffende het huwelijk met een niet-jodin (Sanh. 82a) toeschrijft aan de Hasidæan bet din van de Hasmoneeërs, zo zijn waarschijnlijk aan de Zeloten uit de tijd van de Makkabeeërs de rabbinale wetten te danken die de betrekkingen van de Joden met afgodendienaren regelen, evenals die betreffende afgoden, zoals het verbod op alle soorten beelden (Mek., Yitro, 6) en zelfs het kijken ernaar, of het gebruik van de schaduw van een afgodsbeeld (Tosef., Shab. xvii.; ‘Ab. Zarah iii. 8), of het imiteren van heidense (Amoritische) gebruiken (Shab. vi. 10; Tosef., Shab. vi.). De goddelijke eigenschap “El ḳanna” (= “een jaloers God”; Ex. xx. 5; Mek., Yitro, l.c.) wordt veelbetekenend uitgelegd als aanduidend dat, terwijl God genadig en vergevingsgezind is met betrekking tot elke andere overtreding, Hij wraak eist in het geval van afgoderij: “Zolang er afgoderij in de wereld is, is er goddelijke toorn” (Sifre, Deut. 96; Sanh. x. 6; comp. I Macc. iii. 8).
Over de oorspronkelijke Zeloten of Ḳanna’im, de bron waaraan Josephus zijn beschrijving van de Essenen ontleende, en die in meer volledige vorm bewaard is gebleven in Hippolytus, “Origenis Philosophumena sive Omnium Hæresium Refutatio,” ix. 26 (ed. Dunker, 1859, p. 482; comp. Jew. Encyc. v. 228-230), staat het volgende:
“Sommigen van hen houden er een nog strengere gewoonte op na om geen munt met een afbeelding te hanteren of ernaar te kijken, en zeggen dat men geen afbeelding mag dragen, ernaar mag kijken of ze mag bewerken; noch zullen zij een stad binnengaan aan de poort waarvan standbeelden zijn opgericht, omdat zij het onwettig achten om onder een afbeelding door te lopen. Anderen dreigen elke onbesneden heiden te doden die luistert naar een uiteenzetting over God en Zijn wetten, tenzij hij de rite van de besnijdenis ondergaat; als hij weigert dit te doen, doden zij hem terstond. Van deze praktijk hebben zij de naam van “Zeloten” of “Sicarii” gekregen. Weer anderen noemen niemand anders Heer dan God, zelfs al zou iemand hen martelen of doden.”
Het is alleen dit laatste punt dat Josephus naar voren brengt als de leer van de Zeloten van zijn tijd (“B. J.” ii. 8, § 1; “Ant.” xviii. 1, §§ 1-6) om hen het karakter van politieke extremisten te geven; de rest laat hij achterwege. Maar zelfs hier geeft hij de feiten verkeerd weer. Het principe dat God alleen Koning is, is in wezen een religieus principe. Het vond uitdrukking in de oudere liturgie (comp. “Naast U hebben wij geen Koning,” in “Emet we-Yaẓẓib”; “Regeer Gij alleen over ons,” in de elfde zegenspreuk van de “Shemoneh ‘Esreh”; “En wees Gij alleen Koning over ons,” in “U-Beken Ten Paḥdeka”; “Wij hebben geen Koning naast U,” in “Abinu Malkenu” en in “Yir’u ‘Enenu”). Uitgedrukt in I Sam. viii. 7, en door de Rabbijnen ook geacht te zijn uitgedrukt in Num. xxiii. 21 en Deut. xxxiii. 5 (zie Targ. bij Sifre, Deut. 346; Musaf van Rosh ha-Shanah; comp. ook III Sibyllines, ii.; III Macc. ii. 4), moest het in de “Shema'” tweemaal per dag worden uitgesproken (Ber. ii. 1; Friedmann in zijn uitgave van Sifre, p. 72b, noot, schrijft de instelling abusievelijk toe aan de tijd van de Romeinse onderdrukking). Reeds in 63 v. Chr. verklaarden de farizeïsche oudsten in naam van het volk aan Pompeius dat het hun niet betaamde door een koning geregeerd te worden, omdat de regeringsvorm die zij van hun voorvaderen hadden ontvangen die van onderwerping aan de priesters van de God die zij aanbaden was, terwijl de huidige afstammelingen van de priesters (Hyrcanus en Aristobulus) een andere regeringsvorm trachtten in te voeren die slaven van hen zou maken (Josephus, “Ant.” xiii. 3, § 2). Het koningschap van God wordt inderdaad bijzonder geaccentueerd in de Psalmen van Salomo, die in die tijd zijn gecomponeerd (ii. 36; v. 22; vii. 8; xvii. 1, 32, 38, 51). “Of God is uw koning of Nebukadnezar” (Sifra, Ḳedosjiem, aan het slot); “Wie het juk van de Tora op zich neemt, zal het juk van de wereldse macht van zich verwijderd krijgen,” zegt R. Neḥunya ben ha-Ḳanah (“de Zeloot”; zie Geigers “Zeitschrift,” ii. 38; comp. Ab. R. N. xx. ); “De zonen van mijn moeder waren woedend tegen mij” (Cant. i. 6); “Dit zijn Sanhedrin” van Judea die het juk van de Heilige hebben afgeworpen en over zichzelf een menselijke koning hebben gesteld.” Zie ook Philo’s beschrijving van de Essenen in “Quod Probus Liber Est,” §§ 12-13: “Zij veroordelen meesters; zelfs hun wreedste en verraderlijkste onderdrukker kon niet anders dan hen als vrije mensen beschouwen.”
Organisatie als politieke partij.
De heerschappij van de Idumeeër Herodes gaf de aanzet tot de organisatie van de Zeloten als politieke partij. Semaja en Abṭalion (Ptollion), als leden van het Sanhedrin, verzetten zich aanvankelijk tegen Herodes, maar schijnen uiteindelijk de voorkeur te hebben gegeven aan een passieve berusting (Josephus, “Ant.” xiv. 9, § 4; xv. 1, § 1; xv. 7, § 10; xv. 10, § 4); hoewel er waren die “door geen enkele kwelling gedwongen konden worden hem koning te noemen,” en die volhardden in hun verzet tegen zijn regering. Hizkia en zijn zogenaamde “roversbende”, die als eersten het slachtoffer werden van Herodes’ bloeddorstige heerschappij (“B. J.” i. 10, § 5; “Ant.” xiv. 9, §§ 2-3), waren geenszins gewone rovers. Josephus geeft in navolging van zijn bronnen de naam “rovers” aan alle vurige patriotten die de heerschappij van de usurpator niet wilden verdragen en die met hun vrouwen en kinderen naar de grotten en forten van Galilea vluchtten om te vechten en te sterven voor hun overtuiging en hun vrijheid (“Ant.” xiv. 15, §§ 4-6; xv. 8, §§ 3-4; xvii. 10, §§ 5-8; xx. 8, §§ 5-6; “B. J.” i. 18, § 1; ii. 13, §§ 2-4; iv. 4, § 3; en elders). Al deze “rovers” waren in werkelijkheid Zeloten. Josephus verhaalt van één van hen dat hij zijn vrouw en zijn zeven zonen doodde liever dan hen slaaf te laten worden van de Idumeeër Herodes (“Ant.” xiv. 15, § 5; “B. J.” i. 16, § 4); deze man is mogelijk identiek met Taxo, de Leviet die in de “Assumptio Mosis,” ix. 1-7, als martelaarsdood ondergaan in een grot met zijn zeven zonen, zeggende: “Laten wij liever sterven dan de geboden van de Heer der heren, de God van onze vaderen, te overtreden; want als wij dit doen zal ons bloed voor de Heer gewroken worden” (comp. Charles, “The Assumption of Moses,” 1897, p. 36, die de oorspronkelijke lezing voorstelt in plaats van , die hij beschouwt als een verbastering van de kopiist; zie ook Schürer, “Gesch.” 1e ed., iii. 3, 217, en Charles, l.c. pp. lv.-lviii.). Sepphoris in Galilea schijnt de voornaamste vesting te zijn geweest waarin de Zeloten hun troepen concentreerden (“Ant.” xiv. 15, § 4; xvii. 10, § 5).
De Sicarii.
Het was ter bestraffing van de misdaden van afgoderij en bloedvergieten begaan door Herodes dat de Zeloten van Jeruzalem voor het eerst verschenen met dolken (“sicæ”) verborgen onder hun mantels, vastbesloten om de Idumeese despoot te doden. Josephus vertelt (“Ant.” xv. 8, §§ 1-4) dat het de invoering was van Romeinse instellingen die volledig tegen de geest van het Judaïsme indruisten, zoals het gymnasium, de arena, en vooral de trofeeën (dat wil zeggen beelden waaraan eer moest worden bewezen), die de verontwaardiging van het volk opwekten. Tien burgers van Jeruzalem zwoeren wraak op Herodes als een vijand van de natie, en gingen met verborgen dolken naar het theater, waar Herodes verondersteld werd te zijn, om hem daar te doden. Door zijn spionagesysteem werd Herodes echter tijdig van de samenzwering op de hoogte gebracht en ontsnapte zo, terwijl de samenzweerders met grote folteringen de dood ondergingen, maar zich in hun martelaarschap verblijdden. Het volk sympathiseerde met hen, en in hun woede verscheurde het de spion die het complot had ontdekt. Een andere uitbarsting van verontwaardiging van de kant van de Zeloten vond plaats toen Herodes, tegen het einde van zijn leven, een grote gouden adelaar boven de grote poort van de Tempel plaatste. Twee meesters in de wet, Juda ben Sarifai en Mattathias ben Margalot, spoorden hun discipelen aan hun leven op te offeren in plaats van deze schending van de Mozaïsche wet toe te staan, die het gebruik van dergelijke beelden als afgoderij verbiedt; en veertig jonge mannen met deze twee leraren aan hun hoofd trokken de gouden adelaar neer, voor welke daad het hele gezelschap de wrede straf van de dood door vuur onderging, die op bevel van Herodes werd opgelegd (“B. J.” i. 33, § 2; “Ant.” xvii. 6, §§ 2-4).
Judas, de Zelotenleider.
De geest van deze Zelotenbeweging werd echter niet verpletterd. Niet eerder was Herodes gestorven (4 v. Chr.) of het volk riep om wraak (“Ant.” xvii. 9, § 1) en gunde Archelaus geen rust. Judea was vol van roversbenden, zegt Josephus (l.c. 10, § 8), waarvan de leiders elk een koning wensten te zijn. Het was toen dat Judas, de zoon van Hizkia, de bovengenoemde roverhoofdman, zijn troepen organiseerde voor een opstand, eerst, naar het schijnt, tegen de Herodiaanse dynastie, en daarna, toen Quirinus de volkstelling invoerde, tegen onderwerping aan de heerschappij van Rome en zijn belastingheffing. Josephus kan echter weinig vertrouwen stellen in het karakter van Judas: op een bepaald moment beschrijft deze auteur hem als een leider die “alleen maar uit was op de koninklijke titel” en die zich toelegde op “het plunderen en vernietigen van de eigendommen van de mensen” met behulp van “een menigte mannen met een losbandig karakter”; elders (“B. J.” ii. 8, § 1; “Ant.” xviii. 1, §§ 1, 6; comp. “B. J.” ii. 17, § 8) noemt hij Judas “de stichter van de vierde sekte van de Joodse filosofie, die leerde dat God de enige Heerser en Heer is, en dat noch de dood noch enige vrees hen ertoe mocht brengen iemand Heer te noemen”; en tegelijkertijd zegt hij: “Het volk was in ongelooflijke mate met hun leer besmet, wat de oorzaak werd van haar vele tegenslagen, de berovingen en moorden die gepleegd werden.” Judas de Galileeër, de zoon van Hizkia, wordt in Eccl. R. i. 11 genoemd als een van de geleerde Ḥasidim aan wie God in de toekomende wereld een bende van de rechtvaardigen zal toevoegen om hem aan Zijn zijde te plaatsen, omdat hij als martelaar niet de gepaste hulde had ontvangen (zie Derenbourg, “Palestina,” p.
Het was onder het leiderschap van Judas en van zijn zonen en kleinzoon dat de Zeloten een agressieve en meedogenloze politieke partij werden die geen compromis duldde en geen vrede met Rome wilde sluiten. Zij waren degenen die “het koninkrijk der hemelen”, d.w.z. het koningschap van God, “met geweld en geweld” tot stand wilden brengen (Matt. xi. 12). Van Judas’ drie zonen vielen Jacob en Simon als martelaren voor hun zaak in het verzet tegen de Romeinse heerschappij onder Tiberius Alexander (“Ant.” xx. 5, § 2); zijn andere zoon, Menahem, was de voornaamste leider van de opstand in 66, en werd wegens zijn tirannie gedood door rivalen uit zijn eigen partij toen hij, omringd met koninklijke pracht en praal, naar de Tempel ging om gekroond te worden (“B. J.” ii. 17, §§ 8-9; comp. ib. § 3 en “Vita,” § 5). De rabbijnse traditie zinspeelt op het Messiasschap van Menachem wanneer zij zegt dat de Messias Menachem, de zoon van Hizkia, heet (Sanh. 98b); en volgens Geiger (“Zeitschrift,” vii. 176-178) is hij degene die optrok met tachtig paren discipelen van de Wet, uitgerust met gouden harnassen en roepend: “Schrijf op de hoorn van de os: ‘Gij hebt geen deel aan de God van Israël!'” (Yer. Ḥag. ii. 77b). Zijn verwant en opvolger op Masada was de Zelotenleider Eleazar ben Jair (“B. J.”ii. 17, §§ 9-10; vii. 9). In de toespraak die aan hem wordt toegeschreven verklaart hij dat het een heerlijk voorrecht is te sterven voor het principe dat niemand anders dan God de ware Heerser over de mensheid is, en dat in plaats van zich over te geven aan Rome, dat slavernij is, de mensen hun vrouwen en kinderen en zichzelf zouden moeten doden, omdat hun zielen voor eeuwig zullen leven (ib. 8, §§ 6-7). Dit is zeker niet de taal en het gedrag van de leider van een bende “rovers”, zoals Josephus deze partij blijft noemen. In hun verzet tegen Rome waren de Zeloten duidelijk geïnspireerd door godsdienstige motieven (Geiger, “Zeitschrift,” v. 268 e.v.; Grätz, “Gesch.” iii. 4, 259, 795-797).
Zoals Josephus (“B. J.” iv. 3, § 9) verklaart, noemden zij zich opschepperig “Ḳanna’im” (Zeloten) vanwege hun godsdienstige ijver. Het recht van de Ḳanna’im om iedere niet-jood te vermoorden die het waagde de gewijde delen van de Tempel te betreden, werd officieel erkend in een statuut dat op de Tempelmuur was gegraveerd en in 1871 door Clermont-Ganneau werd ontdekt (zie Schürer, “Gesch.” 1e ed., ii. 3, 274; comp. Josephus, “B. J.” vi. 2, § 4; zowel Derenbourg als Grätz hebben de passage verkeerd begrepen). “Ḳanna’im” was de naam voor hen die ijverden voor de eer en heiligheid van de Wet zowel als van het heiligdom, en om deze reden ontmoetten zij aanvankelijk de steun en aanmoediging van het volk en van de Farizeïsche leiders, in het bijzonder van hen die tot de strenge school van Shammai behoorden. Pas nadat zij zich zo hadden laten meeslepen door hun fanatieke ijver dat zij in het gehele land baldadige verwoesters van leven en eigendom werden, werden zij aan de kaak gesteld als ketterse Galileeërs (Jad. iv. 8) en “moordenaars” (; Soṭah ix. 9) en werden hun principes verworpen door de vredelievende Farizeeërs.
Hun geschiedenis.
Toen, in het jaar 5, Judas van Gamala in Galilea zijn georganiseerde oppositie tegen Rome begon, werd hij vergezeld door een van de leiders van de Farizeeën, R. Zadok, een discipel van Sjammai en een van de vurige patriotten en volkshelden die het tragische einde van Jeruzalem nog hebben meegemaakt (“Ant.” xviii. 11; Giṭ. 56a; Grätz, “Gesch.” iii. 4, 259, 796, en I. H. Weiss, “Dor Dor we-Dorshaw,” i. 177, tegen Geiger, “Zeitschrift,” v. 268). Het houden van de volkstelling door Quirinus, de Romeinse procurator, met het doel belasting te heffen, werd beschouwd als een teken van Romeinse slavernij; en de oproep van de Zeloten tot hardnekkig verzet tegen de onderdrukker werd met enthousiasme beantwoord. De anti-Romeinse geest van de Zeloten vond, zoals Grätz heeft aangetoond (l.c.), vooral weerklank in de school van Sjammai, waarvan de leden er niet voor terugschrokken hun toevlucht te nemen tot het zwaard als de uiteindelijke autoriteit in zaken van de Wet wanneer anti-heidense maatregelen moesten worden genomen (Sjab. 17a; Weiss, l.c. p. 186). Een groot deel van de wetten die zo opvallend vijandig staan tegenover afgoden en afgodendienaren (‘Ab. Zarah 20a; Tosef, Ab. Zarah, iii. 3; Sanh. 63b; en elders) schijnen te zijn voortgekomen uit deze tijden van oorlogvoering tegen Rome (Grätz, “Gesch.” iii. 4, 471), hoewel dergelijke opvattingen reeds werden geuit in de tijd van Johannes Hyrcanus (zie Jubileeën, Boek van).
De roep om politieke activiteit werd met grotere kracht herhaald toen, na de dood van Agrippa I. in het jaar 44, Judea nadrukkelijker een provincie van Rome werd en het Sanhedrin te Jeruzalem opnieuw van zijn jurisdictie werd beroofd. Talrijke groepen Zeloten onder leiding van Tholomy, Amram, Hanibas (Taḥina ?), en Eleazar (zie onder) zwierven door het land en wakkerden plaatselijke twisten aan tot oorlogen van opstand; maar in alle gevallen werden zij uiteindelijk verslagen, en hun leiders werden ofwel onthoofd ofwel voor een tijd verbannen (“Ant.” xx. 1, § 1). Spoedig daarna organiseerden Jakob en Simon, zonen van Judas de Galileeër, zoals hierboven vermeld, een opstand tegen Tiberius Alexander, en betaalden de straf van kruisiging (47). Maar de zaken bereikten een hoogtepunt onder de procurators Cumanus, Felix en Florus (49-64), die met elkaar wedijverden in bloeddorstige wreedheid en tirannie, toen de leiders van de Zeloten, in hun wanhopige strijd tegen de overweldigende macht van een onverbiddelijke vijand, hun toevlucht namen tot extreme maatregelen om het volk tot actie te dwingen.
Verkeerd voorgesteld door Josephus.
Drie mannen worden door Josephus en in de rabbijnse traditie genoemd als mensen die grenzeloze wreedheid hebben getoond in hun oorlog tegen Rome en de Romanisanten: Eleazar b. Dinai, Amram (“Ant.” xx. 1, § 1; 8, § 5), en Taḥina (Josephus heeft “Hanibas,” niet “Hannibal” zoals Grätz leest, en in “B. J.” ii. 13, § 4, “Alexander”; comp. Soṭah ix. 9: Cant. R. iii. 5; Grätz, “Gesch.” iii. 4, 431). Van Eleazar ben Dinai en Amram wordt in de laatst geciteerde passage gezegd dat “zij wilden aandringen op de Messiaanse verlossing van Israël, maar bij hun poging sneuvelden.” Over Eleazar ben Dinai (comp. Kil. v. 10) en Tahina (ook wel de “Farizeïsche heilige” genoemd) verhaalt R. Johanan b. Zakkai in Soṭah l.c. dat, vanwege de veelvuldige moorden die door hen werden gepleegd en waardoor zij de bijnaam van “moordenaars” kregen, de Mozaïsche wet betreffende de boetedoening voor onbekende gedoden (“‘eglah ‘arufah”) werd opgeschort. Het is duidelijk dat Josephus een verkeerde voorstelling geeft van deze leiders van de Zeloten, die, hoewel tiranniek en wreed, zeker geen “rovers” waren. Hun omgang met eigendom, vooral dat van hen die verdacht werden van vriendschap met Rome, veroorzaakte echter anarchie in het hele land, zoals kan worden geleerd uit de rabbinale wetgeving betreffende de “siḳariḳon” (Giṭ. v. 6, 55b; Yer. Giṭ. v. 47b). Een van hen, Doras genaamd en genoemd door Josephus (l.c.), is, evenals Eleazar ben Dinai, spreekwoordelijk geworden in de rabbijnse literatuur (Men. 57a; Yer. Shab. 14a, waar hij wordt genoemd als een type van een vraatzuchtige eter).
Zeloten vernietigen het leger van Cestius.
Toen de onderdrukking door de Romeinse procurators toenam, namen ook de hartstocht en het geweld van de Zeloten in hevigheid toe, en troffen alle ontevredenen, terwijl de ene pseudo-Messias na de andere verscheen, die de hoop van het volk op bevrijding van het Romeinse juk aanwakkerde (“Ant.” xx. 5, § 1; 9, § l0; “B. J.” ii. 13, § 5). Het was heel natuurlijk dat onder de naam Sicarii allerlei corrupte elementen, mannen die uit waren op plundering en moord, zich bij de partij aansloten en terreur zaaiden door het land. De barbaarsheden van Albinus en vooral van Gessius Florus bespoedigden tenslotte de crisis en speelden de terroristen in de kaart (“Ant.” xx. 9-11; “B. J.” ii. 14-15). De strijd ging tussen de vredespartij, die bereid was toe te geven aan het wrede Rome, en de oorlogszuchtige partij, die weliswaar vertrouwde op Gods hulp, maar doortastend optreden eiste; en onder leiding van de priesterlijke gouverneur van de Tempel, Eleazar ben Anania, die weigerde geschenken van Rome te ontvangen of namens Rome offers te brengen, zegevierde de laatste partij (“B. J.” ii. 17, § 2), waarbij een andere priester die tot de Sjammaitische partij behoorde, Zacharia b. Amphicalos, in het voordeel van Eleazar had beslist (Tosef., Sjab. xvii. 6; Giṭ. 56a; Grätz, “Gesch.” iii. 4, 453-458, 818). Op dit geschikte moment nam Menahem, de zoon van Judas de Galileeër, de vesting Masada in Galilea in, doodde het Romeinse garnizoen, en verdreef vervolgens de Romeinen uit andere vestingen; en tenslotte nam zijn verwant en opvolger als meester van Masada, Eleazar ben Jair, de oorlog van opstand tegen Rome op zich en voerde die tot het einde toe (“B. J.” ii. 17, §§ 2, 7, 10). Trouw aan het sjammaitische principe dat oorlogvoering tegen de heidense bezitters van Palestina zelfs op de sabbat is toegestaan (sjab. 19a; Grätz, l.c. blz. 796-797), werd de oorlog op die dag door de Zeloten gevoerd (“B. J.” ii. 19, § 2), en de Romeinen werden overal overmeesterd en uitgeroeid, waarbij Simon bar Giora een van de heldhaftige leiders was die niemand kon weerstaan. Het hele leger van Cestius, die twaalf legioenen uit Antiochië had meegebracht om de nederlaag van het Romeinse garnizoen goed te maken, werd vernietigd door de Zeloten onder leiding van Bar Giora en Eleazar ben Simon de priester. De tijd van de Makkabeeën leek te zijn teruggekeerd; en de patriotten van Jeruzalem vierden het jaar 66 als het jaar van Israëls bevrijding van Rome, en herdachten het met munten met de namen van Eleazar de priester en Simon de prins (Bar Giora , of Simon ben Gamaliel zoals Grätz het heeft; “B. J.” ii. 19, §§ 1 e.v., 20, §§ 1-5; Grätz, l.c. pp. 469-470, 509, 818-841).
Het nieuws van de overwinning van de Zeloten in Jeruzalem zette de hele provincie Galilea in lichterlaaie. Altijd een broeinest van revolutie, begon het onmiddellijk een opstand, en de duizenden verzamelden zich spoedig rond de vurige Zelotenleiders Johannes ben Levi van Giscala (“Gushḥalab”), Justus de zoon van Pistus, Jozua ben Saphia van Tiberias, en Jozef van Gamala (“B. J.” ii. 21, § 1; iv. 4, § 13; “Vita,” §§ 12, 27, 35-36). Alleen Sepphoris, een stad vol vreemdelingen, weigerde halsstarrig zich bij de revolutie aan te sluiten. Josephus werd door het Sanhedrin te Jeruzalem, dat hoofdzakelijk uit Zeloten bestond, gezonden met het doel de Sepphorieten over te halen de zaak van Agrippa II. en Rome te verlaten, en Galilea te helpen hand in hand te werken met de autoriteiten te Jeruzalem bij de bevrijding van Judea; maar hij misleidde de Zeloten en speelde eerst Agrippa en daarna Rome in de kaart. Zijn “De Bello Judaico” en zijn “Vita”, geschreven om zijn Romeinse meesters te behagen, staan vol laster over het karakter van de Zeloten en hun leiders.
De eindfase.
In het jaar 67 begon de grote oorlog met de Romeinse legioenen, eerst onder Vespasianus en daarna onder Titus; en Galilea werd in het begin gekozen als de plaats van oorlog. De Zeloten vochten met bijna bovenmenselijke krachten tegen krijgers die getraind waren in ontelbare veldslagen in alle delen van de bekende wereld, en toen zij bezweken onder superieure militaire vaardigheden en overweldigende aantallen, vaak pas na een daad van verraad binnen het Joodse kamp, stierven zij met een standvastigheid en een geest van heldhaftig martelaarschap die hun overwinnaars verbaasde en overweldigde. Josephus’ eigen beschrijving van het tragische einde van de laatste grote Zelotenleider, Eleazar ben Jair, en zijn mannen na het beleg en de uiteindelijke inname van Masada (“B. J.” vii. 8-9) is de beste weerlegging van zijn kwaadaardige beschuldigingen tegen hen.
Tijdens het beleg van Jeruzalem werden de Zeloten zelfs niet afgeschrikt door de nederlaag in Galilea en de vreselijke slachting onder hun landgenoten; hun geloof in de uiteindelijke overwinning van de Heilige Stad en haar massieve muren bleef onwankelbaar. Maar er was te veel vijandschap en onenigheid tussen hen en het heersende lichaam, het Sanhedrin, dat zij wantrouwden; en ook hun eigen leiders waren verdeeld. In plaats van te werken volgens het duidelijk uitgestippelde plan van één machtige leider, lieten zij hun strijdkrachten opsplitsen in secties, één onder Simon bar Giora, een andere onder Eleazar ben Simon en Simon b. Jair (Ezron), een derde onder Johannes van Giscala, en een vierde, hoofdzakelijk bestaande uit semibarbaarse Idumeeërs, onder Jacob ben Sosas en Simon ben Kathla (“B. J.” v. 6, §§ 2-3; vi. 1). Om de welgestelde en meer vredelievende burgers tot actie te dwingen, staken de Zeloten in hun woede de pakhuizen in brand die het koren bevatten dat nodig was voor het levensonderhoud van het volk tijdens de belegering (“B. J.” v. 1, § 4). Deze tragische gebeurtenis is opgetekend in Ab. R. N. vi. (ed. Schechter, p. 32), de enige Talmoedische passage die de Ḳanna’im als politieke partij vermeldt. De tweede versie (ed. Schechter, p. 31) heeft in plaats daarvan “Sicarii”, en is het eens met Giṭ. 56, Lam. R. i. 5, en Eccl. R. vii. 11 in de vermelding van drie rijke mannen van Jeruzalem die, omdat zij geneigd waren vrede te sluiten met de Romeinen, hun pakhuizen lieten verbranden door de Zeloten: namelijk Ben Kalba Shabua’, Ben Ẓiẓit ha-Kassat, en Nicodemus (Nikomedes ben Gorion; zie Grätz, l.c. pp. 527-528; Derenbourg, l.c. p. 284). In Eccl. R. vii. 11 wordt de aanzet tot het verbranden van de pakhuizen toegeschreven aan de leider van de Zeloten (“Resh Barione”; zie de artikelen Abba Saḳḳara en Ben Baṭiaḥ).
Simon bar Giora en Johannes van Giscala overleefden de val van Jeruzalem, en werden als gevangenen naar Rome gebracht om de triomf van Titus te verheerlijken; de eerstgenoemde werd, met een touw om zijn hoofd, naar het Forum gesleept en van de Tarpeische rots naar beneden geworpen (“B. J.” v. 5, § 6). De meeste Zeloten vielen door toedoen van de Romeinen ten prooi aan het zwaard of andere doods- en folterwerktuigen, en zij die naar Alexandrië of Cyrenaica vluchtten, wekten door hun onverzettelijke vijandigheid jegens Rome de tegenstand op van hen die naar vrede verlangden, totdat ook zij uiteindelijk hetzelfde tragische lot troffen (“B. J.” vii. 6, §§ 1-5; 10, §§ 1-4). Het was een wanhopige en waanzinnige geest van verzet, die hen allen bezielde en hen deed verkiezen boven de gruwelijke marteling en dood van de Romeinse dienstbaarheid. De geschiedenis heeft zich in het voordeel van de Farizeeën uitgesproken, die het schoolgebouw (zie Johanan ben Zakkai) van meer vitaal belang voor de Joden achtten dan staat en tempel; maar ook de Zeloot verdient de nodige erkenning voor zijn sublieme type van standvastigheid, zoals George Eliot opmerkt in haar “Impressions of Theophrastus Such” (1879, p. 212).
Onder de discipelen van Jezus wordt een Simon de Zeloot genoemd (Lucas vi. 15; Handelingen i. 13); voor dezelfde persoon wordt in Matt. x. 4 en Mark. iii. 18 hebben “de Kanaäniet”, duidelijk een verbastering van (“ha-Ḳanna’i” = “de Zeloot”).
- Hamburger, R. B. T. ii. 1286-1296;
- Grätz, Gesch. iii. 4 en Index.
K.