Naam die door de Griekssprekende Joden gegeven werd aan het feest dat vijftig dagen (ἡ πεντηκόστη, sc. ἡΜέρα = “Ḥag Ḥamishshim Yom”; comp. Lev. xxiii. 16) na het offeren van de gerstschoof tijdens het Pesach-feest (Tobit ii. 1; II Macc. xii. 32; Josephus, “Ant.” iii. 10, § 6; I Cor. xvi. 8; Philo, “De Septenario,” §21). Het feest van de Vijftigste Dag is een veelzijdig feest geweest (comp. Boek der Jubelienten, vi. 21: “Dit feest is tweevoudig en van tweeërlei aard”), en heeft als gevolg daarvan vele namen gekregen. In het Oude Testament wordt het het “Feest van de Oogst” genoemd (“Ḥag ha-Ḳaẓir”; Ex. xxiii. 16) en het “Wekenfeest” (“Ḥag Shabu’ot”; ib. xxxiv. 22; Deut. xvi. 10; II Kron. viii. 13; Aramees, “Ḥagga di-Shebu’aya,” Men. 65a; Grieks, έορτὴ έΒδοΜάδων), ook de “dag van de eerstelingen” (“Yom ha-Bikkurim”; Num. xxviii. 26; ήΜέρα τῶν νεῶν, LXX.). In de latere literatuur werd het ook het “slotfeest” genoemd (“‘aẓeret”; Ḥag. ii. 4; Aramees, “‘aẓarta”; Pes. 42b; Grieks, ἄσαρθα Josephus, l.c.). Het wordt ook de “slottijd van het Pesach” genoemd (“‘aẓeret shel Pesaḥ”; Pesiḳ. xxx. 193) om het te onderscheiden van de zevende dag van het Pesach en van de slotdag van het Loofhuttenfeest, d.w.z, het einde van de vruchtenoogst (Lev. xxiii. 36; Num. xxix. 35; Deut. xvi. 8).
Verband met de oogst.
In Palestina duurde de graanoogst zeven weken en was een seizoen van blijdschap (Jer. v. 24; Deut. xvi. 9; Jes. ix. 2). Het begon met de oogst van de gerst (Men. 65-66) tijdens het Pascha en eindigde met de oogst van de tarwe met Pinksteren, waarbij de tarwe het laatste graangewas was dat rijpte. Pinksteren was dus het afsluitende feest van de graanoogst, zoals de achtste dag van Loofhutten het afsluitende feest van de vruchtenoogst was (comp. Pesiḳ. xxx. 193). Volgens Ex. xxxiv. 18-26 (comp. ib. xxiii. 10-17), is het Wekenfeest het tweede van de drie feesten die gevierd moeten worden door de altaardans van alle mannen bij het heiligdom. Zij moeten naar het heiligdom brengen “de eerstelingen van de tarweoogst”, “de eerstelingen van uw arbeid, die gij op het veld hebt gezaaid”. Dit zijn geen offergaven, die zonder meer voor de gemeenschap zijn voorgeschreven; “maar met een eerbetoon van een vrijwillig offer van uw hand … zult gij u verblijden voor het aangezicht des Heren uws Gods, gij en uw zoon en uw dochter, … de Leviet, die binnen uw poorten is, en de vreemdeling, en de vaderloze, en de weduwe” (Deut. xvi. 9-12). In Lev. xxiii. 15-22 is er echter een regelmatig vastgesteld eerstelingenoffer dat de hele gemeenschap moet brengen. Het bestaat uit twee eerstelingenbroden (“leḥem ha-bikkurim”) van nieuw meel, van twee tienden van een efah, gebakken met zuurdesem. De broden moesten worden gegolfd; vandaar de naam “golfbroden” (“leḥem tenufah”). Verder werden er verschillende dierenoffers bevolen, en mocht er niet gewerkt worden. In Num. xxviii. 26-31 is het voornaamste pinksteroffer er een van nieuw meel (“minḥah ḥadashah”). Er is ook een lijst van graan- en dieroffers die enigszins verschilt van die in Lev.xxiii.15-22. Deze offers moeten gebracht worden in aanvulling op het vaste dagelijkse offer. In Men. iv. 5, x. 4 wordt in de lijst van Leviticus verwezen naar de offers die rechtstreeks met de broden verbonden zijn, en in de lijst van Numeri naar de offers voor Pinksteren, beschouwd als een bijzonder feest; de ene was bestemd voor de reizen in de woestijn; de andere werd toegevoegd nadat de Israëlieten het beloofde land waren binnengetrokken. Het afsluitende feest der oogstweken werd in ruime mate bijgewoond (Josephus, l.c. xvii. 10, § 2; idem, “B. J.” ii., iii. 1; Handelingen ii. 5).
K. J. L. M.-In de Rabbijnse literatuur:
Het feest staat in Misjnah en Talmoed bekend als “‘Aẓeret” ( of ), met uitzondering van in Megillah Ta’anit i., waar (= “het Wekenfeest”) voorkomt, dat wordt uitgelegd als betekenend “‘Aẓeret”. “‘Aẓeret” wordt gewoonlijk vertaald met een “plechtige bijeenkomst”, waarmee de samenkomst op de bedevaartsfeesten wordt bedoeld. De naam wordt ook toegepast op Pesach (Deut. xvi. 8) en op Sukkot (Lev. xxiii. 36). Ibn Ezra meent dat “‘Aẓeret” een heilige dag aanduidt, een dag van rust en onderbreking van het werk (comp. = “gedetineerd,” I Sam. xxi. 7). In de post-Talmoedische en geonische literatuur werd de bijbelse naam “Shabu’ot” weer in gebruik genomen. Pinksteren valt op de 6e van Siwan en vindt nooit plaats op dinsdag, donderdag of zaterdag. Buiten Palestina vieren de orthodoxe Joden sinds de periode van de ballingschap ook de volgende dag, als “de tweede dag van Shabu’ot”. Pinksteren is de vijftigste dag van ‘Omer, die begint op de tweede dag van Pesach. Tijdens het bestaan van de Tempel werden de eerstelingen geofferd, evenals een offer van twee broden van de nieuwe oogst, enz. (Lev. xxiii. 15-21).
“De morgen na de sabbat.”
Over het Bijbelse gebod om de ‘omer te offeren “op de morgen na de sabbat” = (ib. vers 11), hielden de Rabbijnen vol dat “sabbat” hier eenvoudig een rustdag betekent en verwijst naar Pesach. De Sadduceeën (Boethusianen) betwistten deze interpretatie en beweerden dat “sabbat” “zaterdag” betekende. Daarom zouden zij de telling van “zeven weken” overbrengen vanaf de morgen van de eerste zaterdag van Pesach, zodat Pinksteren altijd op zondag zou vallen. De Boethusianen voerden het argument aan “omdat Mozes, als vriend van de Israëlieten, hun een verlengde heilige dag wilde geven door Pinksteren bij de sabbat te voegen.” Johanan wendde zich dan tot zijn discipelen en wees erop dat de Wet met opzet het interval van vijftig dagen vaststelde om uit te leggen dat de zeven weken, nominaal, niet noodzakelijk vanaf de zondag beginnen (Men. 65a, b). Zie ook Farizeeën.
Sommigen beweren dat deze controverse de reden was voor de vervanging door de Talmoedisten van “‘Aẓeret” voor “Shabu’ot” of “Weken,” waarop de Sadduceeën, en later de Karaitessen in de geonische periode, hun nadelige bewering baseerden. Een andere reden zou kunnen zijn om verwarring met “shebu’ot” = “eden” te voorkomen. De Septuagint vertaling τῆ ἑπαύριον τῆς πρώτης (“op de morgen van de eerste dag”) bevestigt de rabbijnse interpretatie. Onḳelos parafraseert “mi-batar yoma ṭaba” (=”van na de heilige dag”). De Karaites aanvaardden de opvatting van de Sadduceeën. Zij beweren “leeuw” (krachtige) argumenten te hebben aangevoerd in de tijd van Anan (840). In deze discussie, zeggen zij, offerde Anan zijn leven(“Apiryon ‘Asah Lo,” ed. Neubauer, § 6, p. 11, Leipsic, 1866). Ibn Ezra (ad loc.) argumenteert tegen de bewering van de Karaites en beweert dat aangezien alle andere heilige dagen vaste dagen in de maand hebben, het onredelijk zou zijn te veronderstellen dat Pinksteren afhing van een bepaalde dag in de week. De oorspronkelijke stelling van de Sadduceeën was een van de redenen om het christelijke Pesach op zondag vast te stellen, in het jaar 325 (Pineles, “Darkeh shel Torah,” p. 212, Wenen, 1861).
De kabbalisten en Pinksteren.
Het traditionele feest van Pinksteren als de geboortedag van de Torah ( = “de tijd dat onze Wet werd gegeven”), toen Israël een constitutioneel lichaam en “een voornaam volk” werd, bleef de enige viering na de Ballingschap. De Shabu’ot-gebeden en Maḥzor bevatten verwijzingen hiernaar en in het bijzonder naar de voorschriften die uit de Pentateuch zijn afgeleid. De kabbalisten organiseerden een speciale “tiḳḳun” voor Pinksteravond, bestaande uit uittreksels uit het begin en einde van elk boek van de Bijbel en de Misjnah, welke verkorting zij beschouwden als gelijkwaardig aan het lezen van de volledige werken, en aanvaardden als de goedkeuring van de Wet. Blijkbaar is de gewoonte om de hele nacht van Pinksteren de Wet te bestuderen oud (Zohar, Emor, 98a); maar er is geen verslag van de praktijk vóór de Safed cabalisten onder leiding van Isaac Luria in de zestiende eeuw. De gewoonte is sindsdien in acht genomen in de oostelijke staten van Europa, en in het bijzonder in het Oosten.
Tiḳḳun Lel Shabu’ot.
De lezing houdt de vromen tot de ochtend bezig; anderen beëindigen het om middernacht. De verzameling wordt “Tiḳḳun Lel Shabu’ot” genoemd (=”Voorbereiding op de Pinksteravond”; comp. de “Tiḳḳun Lel Hosha’na Rabbah” voor Tabernakel). De lezing van de Pentateuch bevat drie tot zeven verzen van het begin en het einde van elke “parashah” (“sidra”). Enkele belangrijke gedeelten worden in hun geheel gelezen, als volgt: de scheppingsdagen (Gen. i. 1-ii. 3); de Exodus en het lied bij de Rode Zee (Ex. xiv. 1-xv. 27); het geven van de Decaloog op de berg Sinaï (ib. xviii. 1-xx. 26, xxiv. 1-18, xxxiv. 27-35; Deut. v. 1-vi. 9); het historisch overzicht en een gedeelte van “Shema'” (ib. x. 12-xi. 25). Dezelfde methode wordt gebruikt bij de uittreksels uit de Profeten: het belangrijke hfdst. i. van Ezechiël (de “Merkabah”) wordt in zijn geheel gelezen. De Kleine Profeten worden als één boek beschouwd: de uittreksels zijn van Hos. i.1-3, Hab. ii. 20-iii. 19, en Mal. iii. 22-24 (A. V. iv. 4-6). Ruth wordt volledig gelezen; en van de Psalmen, Ps. i., xix., lxviii., cxix., cl. De volgorde van de vierentwintig boeken van de Schrift is anders dan de aanvaarde: waarschijnlijk is het een oude volgorde, als volgt: (Torah) Vijf boeken van Mozes; (Profeten) Jozua, Rechters, Samuël, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël; (Kleine Profeten) Ruth, Psalmen, Job, Spreuken, Prediker, Hooglied van Salomo, Klaagliederen, Daniël, Esther, Kronieken, Ezra = 24 boeken. Vervolgens worden de uittreksels uit de Misjnayyot gelezen, het begin en het einde van elk traktaat, in totaal drieënzestig, met enkele belangrijke hoofdstukken in extenso; vervolgens de “Sefer Yeẓirah”; de 613 leefregels zoals opgesomd door Maimonides (zie Geboden, De 613). Later werden fragmenten uit de Zohar die op het onderwerp betrekking hadden, toegevoegd, met openings- en slotgebeden. De gehele lezing is verdeeld in dertien delen, na elk waarvan een “Ḳaddish di-Rabbanan” wordt gereciteerd.
De Zohar noemt de tijd tussen Pesach en Pinksteren de “hofdagen van de bruidegom Israël met de bruid Tora.” Degenen die deelnemen aan de tiḳḳun-viering zijn de Tempelmannen = “ van de Koning.” De Zohar heeft twee epigrammen over Pinksteren: (1) “In de tweelingmaand werd de tweelingwet gegeven aan de kinderen van tweeling-Israël.” (2) “In de derde maand werd de drievoudige Wet gegeven aan het derde volk” (Zohar, Jitro, 78b).
Omdat de Wet op Pinksteren werd gegeven, wensten de Rabbijnen van die dag de meest plezierige heilige dag te maken. R. Jozef beval een derde (beste) kalf voor het feest, zeggende: “Als deze dag er niet was geweest, hoeveel Jozefs zouden er dan niet in de straat zijn!” (“Zonder de Wet zou er geen onderscheid van geleerden zijn,” Pes. 68b). Een populaire gewoonte op Pinksteren is het eten van zuivel en kaaskoeken ter ere van de Wet, die wordt vergeleken met “honing en melk” (Cant.iv. 11). De vleesmaaltijd volgt op de melkmaaltijd. Deze twee maaltijden stellen de twee broden voor, die vroeger werden geofferd in de “bikkurim” bij de Tempeldienst.
In de synagoge wordt de boekrol van Ruth voorgelezen omdat het verhaal van Ruth die het Jodendom omarmt en de beschrijving van het tafereel van de oogst passen bij het feest van de Wet en van de oogst. Een andere reden die wordt gegeven is dat koning David, een afstammeling van Ruth, op Pinksteren stierf (“Sha’are Teshubah” naar Oraḥ Ḥayyim, 494).
Bloemdecoraties en Bevestiging.
Wijd verbreid is de gewoonte om groen op de vloeren te leggen en op andere wijze het huis en de synagoge te versieren met planten, bloemen, en zelfs met bomen. Het groen dient om te herinneren aan de groene berg Sinaï; de bomen, aan de dag des oordeels voor fruitbomen op Pinksteren (R. H. i. 2); ook herdenken zij het oogstfeest van vroegere tijden.
De ritus van het vormsel voor Joodse meisjes in de synagoge op Pinksteren werd ingevoerd door de Reformpartij. Dit feest werd gekozen omdat het de geboortedag van het Judaïsme was. Het verhaal van Ruth’s erkenning van de Joodse godsdienst geeft kleur aan de oefening (zie Bevestiging).
De exacte dag waarop de Wet werd gegeven is echter in geschil. De Rabbijnen zeggen dat het de 6e van Siwan was; volgens R. Jose was het de 7e van die maand. Allen zijn het er over eens dat de Israëlieten in de wildernis van Sinaï aankwamen op de nieuwe maan (Ex. xix. 1), en dat de Decaloog werd gegeven op de daaropvolgende zaterdag. Maar de vraag of de nieuwe-maansdag op zondag of op maandag viel, is onbeslist (Sjab. 86b).
De drie dagen die aan het Pinksterfeest voorafgaan, worden “de drie dagen van de gebondenheid” () genoemd, ter herinnering aan het voorval van de drie dagen voorbereiding vóór de berg Sinaï (Ex. xix. 11, 12). Deze dagen onderscheiden zich door het toestaan van huwelijksfeesten, die verboden zijn op de andere dagen van Sefirah behalve Lag be-‘Omer en Rosh-Ḥodesh. Zie Aḳdamoet; Eerstelingen; Bloemen in huis en in de synagoge; Wet, het lezen uit de; Bedevaarten naar het Heilige Land; Gebed.
- Halakot Gedolot, ed. Berlijn, 1888, i. 146;
- Shulḥan ‘Aruk, Oraḥ Hayyim, 494;
- Der Jude, pp. 42-48. Leipsic, 1769;
- Hebrew Review, ii. 152-157;
- Addresses to Young Children, xxi. 189-201, Londen, 1858;
- Friedländer, Jewish Religion, pp. 393-394, 2d ed., Londen, 1900;
- Steinschneider, Hebr. Bibl. xiv. 64. Voor de interpretatie van “de morgen na de sabbat”: Aäron van Nicomedia (Karaiet), Keter Torah, Lev. 65a, Eupatoria, 1866;
- Pinsker, Liḳḳuṭe Ḳadmoniyyot, Appendix, p. 96;
- Cusari, iii. 41;
- Lichtenstadt, Ḳunṭros mi-Moḥorot ha-Shabbat, Wenen, 1860;
- Gottlober, Biḳḳorotle-Toledot ha-Ḳara’im, p. 84, Wilna, 1865;
- Ha-Maggid, 1840, iv., Nr. 40; 1879, xxiii., No. 22;
- Frankel, Vorstudien zu der Septuaginta, pp. 190-191, Leipsic, 1841;
- Geiger, Urschrift, p. 138, Breslau, 1857;
- Wellhausen, Pharisäer und Sadducäer, p. 59, Bamberg, 1874.
E. C. J. D. E.Volgens de sekten.-Kritische opvatting:
In het Oude Testament wordt de juiste dag van de viering van Pinksteren niet gegeven. Men ziet uit Ex. xxiii. 10-17, xxxiv. 18 dat het ergens in de late lente of de vroege zomer werd gevierd. In Deut. xvi. 9 (R. V.) wordt de datum gegeven “zeven weken van de tijd af, dat gij begint de sikkel aan het staande koren te zetten.” In Lev. xxiii. 15, 16 wordt de datum duidelijker aangegeven: “En gij zult rekenen van den morgen na den sabbat, van den dag af, dat gij de schoof des golfoffers gebracht hebt; zeven sabbatten zullen ten volle zijn. Tot aan de morgen na de zevende Sabbat zult gij vijftig dagen tellen.” De betekenis van het woord “sabbat” in de zinsnede “na de sabbat” (“mimoḥorat ha-Shabbat”) en, dientengevolge, de vraag op welke dag het Pinksterfeest moest vallen, vormden een hoofdpunt van verschil tussen de joodse sekten (comp. Charles, “The Book of Jubilees,” vi. 22, 32; xvi. 3). Sabbat kan zowel een “feest” (Lev. xxv. 2, 46) als de wekelijkse sabbat betekenen. In de algemene betekenis van “feest” zou de dag van het brengen van de schoof van het golfoffer (“yom ḥanef”), d.w.z. “de dag na de sabbat”, de dag betekenen na ofwel de eerste ofwel de laatste dag van Pesach. (a) Dat de “sabbat” in dit geval de eerste dag van Pesach betekent, is de opvatting van de Septuagint, Targ. pseudo-Jonathan, Targ. Onḳelos, Josephus (“Ant.” iii. 10, § 5), Philo (“De Septenario,” § 20; comp. Ḥag. ii. 4, Men. vi. 1-3), en van de latere rabbinische literatuur. Daar volgens deze opvatting het schoofoffer op de 16e Nisan werd geworpen, werd het Pinksterfeest, vijftig dagen later, op de 6e Siwan gevierd, zonder acht te slaan op de dag van de week waarop dat viel. (b) Dat de “Sabbat”, volgens de algemene betekenis “feest”, de zevende dag van Pesach betekent, d.w.z. de 21e van Nisan, zonder rekening te houden met de dag van de week, is de mening van de Falasha’s van Abessinië, de Syrische versie van Lev. xxiii. 11, 15, en het Boek van Jubileeën (ca. 135 v. Chr.). De “dag na de sabbat” is dus de 22e van Nisan. De Falasha’s rekenen vijftig dagen volgens een systeem van maanden waarin dertig en negenentwintig dagen elkaar afwisselen, het Wekenfeest valt dus op Siwan 12. In Jubilee worden het Wekenfeest en het Feest van de Eerstelingen van de Oogst gevierd op Siwan 15 (Jubilee, xvi. 1, xliv. 4). Vijftig dagen terugrekenend, met een kerkelijke maand van achtentwintig dagen, komt men uit op 22 Nisan als de datum waarop de wave-sheaf werd geofferd. (c) De term “Sabbat”, zoals hierboven is aangetoond, werd ook opgevat als de wekelijkse Sabbat.
Associatie met het geven van de Wet.
Het is moeilijk te bepalen of de controverse over de datum van de viering van Pinksteren louter een kwestie van calendatie was, of dat zij haar oorsprong vond in de poging om aan het feest een historisch motief toe te kennen, zoals dat in het Oude Testament ontbrak. Zoals Pesach en Tabernakel in verband werden gebracht met historische gebeurtenissen, zo werd Pinksteren in verband gebracht met de dag waarop de Torah op de Sinaï werd gegeven (Ex. R. xxxi.; Shab. 88a; Pes. 68b; Maimonides, “Moreh,” iii. 41; comp. Ex. xix. 1). Dat deze associatie iets te maken had met de controverse over de kalender, lijkt te volgen uit het feit dat zowel Philo als Josephus geen melding maken van het geven van de Wet op die dag of van de controverse over de kalender. Enig inzicht in de oorsprong van deze associatie van Pinksteren met het geven van de Wet wordt geboden door Jubileeën waar het verbond met Noach wat betreft het eten van bloed wordt gesloten op het Wekenfeest. Dit verbond wordt met Abraham en met Mozes op dezelfde dag vernieuwd. Het was slechts een stap voor latere tijden om het verbond op de Sinaï ook op dezelfde dag te plaatsen.
Volgens Jubilee werd Izaäk geboren (xvi. 13), stierf Abraham (xxii. 1), werd Juda geboren (xxviii. 15), en verbonden Jakob en Laban zich door wederzijdse geloften (xxix. 7) op het Wekenfeest. Zie Jew. Encyc. v. 374b, s.v. Feesten (Shabu’ot). Het verband van het Joodse met het Christelijke Pinksterfeest met zijn uitstorting van de geest als analogie met het geven van de Wet in zeventig talen is duidelijk.
- Charles, The Book of Jubilees, Londen, 1902;
- Frankel, Einfluss der Palästinensischen Exegese auf die Alexandrinische Hermeneutik, pp. 136-137, Leipsic, 1851.
K. J. L. M.