In 1914 beheerste het Ottomaanse Rijk een gebied van 2,4 miljoen vierkante km, waaronder het gehele huidige Turkije en het grootste deel van het Midden-Oosten. Het rijk werd gedomineerd door de Turken, maar omvatte ook Arabieren, Koerden, Grieken, Armeniërs en andere etnische minderheden. Officieel was het Ottomaanse Rijk een islamitisch kalifaat onder leiding van sultan Mehmed V, hoewel er ook christenen, joden en andere religieuze minderheden woonden. Gedurende bijna het gehele 600-jarige bestaan van het rijk waren deze niet-islamitische onderdanen het slachtoffer van systematische discriminatie en soms regelrechte vervolging.
In het decennium vóór 1914 maakte het rijk een reeks politieke omwentelingen door. De positie van de sultan werd gereduceerd tot die van een boegbeeld en de macht werd overgenomen door de zogenaamde ‘Jong Turken’ – een groep goed opgeleide Turkse militaire officieren die het rijk nieuw leven wilden inblazen door modernistische hervormingen door te voeren. In theorie ging het om het beëindigen van de officiële discriminatie van niet-moslims, het stimuleren van onderwijs en emancipatie van vrouwen en het uitbreiden van de jurisdictie van seculiere rechtbanken ten koste van islamitische rechtbanken. Maar dit proces had gemengde resultaten en viel uiteen onder de druk van de oorlog, eerst in Libië en de Balkan (1911-13) en daarna tegen de Geallieerden (1914-18).
Ondanks de ambitieuze agenda van zijn leiders lag het Osmaanse Rijk – dat op zijn hoogtepunt zijn Europese rivalen in rijkdom en macht had overtroffen – in 1914 nu achter op alle grote Europese mogendheden wat betreft economische, technologische en militaire capaciteit. De hervorming werd ook ondermijnd door het opkomende Turkse nationalisme. De Jong Turken propageerden niet alleen het idee van Turks nationalisme binnen het Osmaanse Rijk, maar ook ‘pan-Turkse’ idealen – de ‘hereniging’ van de etnisch of cultureel verwante ‘Turkse’ bevolkingsgroepen van de Kaukasus en Centraal-Azië onder Osmaans bewind. Deze houding – en de expliciete verheffing van de Turkse identiteit boven alle andere – stond haaks op de realiteit van een multinationaal rijk en leidde alleen maar tot het oplaaien van eeuwenoude etnische en religieuze spanningen tussen de verschillende Osmaanse onderworpen volkeren.
Het nastreven van pan-Turkse doelen garandeerde vrijwel zeker een oorlog met het Russische Rijk, dat nu het grootste deel van Centraal-Azië en de Kaukasus controleerde. Pan-Turkse voorstanders, zoals Enver Pasja, de minister van Oorlog, schuwden dit vooruitzicht niet en zochten actief naar mogelijkheden voor het Osmaanse Rijk om zich onder gunstige voorwaarden in een dergelijk conflict te mengen. In de drie eeuwen daarvoor hadden het Osmaanse Rijk en het Russische Rijk meer dan een dozijn oorlogen tegen elkaar uitgevochten, waarbij het Osmaanse Rijk uiteindelijk een aanzienlijke hoeveelheid grondgebied had verloren. De deelname van Rusland aan de Eerste Wereldoorlog aan de zijde van de geallieerden heeft belangrijke Turkse leiders als Enver Pasja ervan overtuigd zich bij de Centrale Mogendheden aan te sluiten.