6 Daarom, de beginselen der leer van Christus verlatende, laten wij voortgaan tot de volmaaktheid; niet weder leggende het fondament der bekering van dode werken, en des geloofs jegens God,
2 Van de leer der dopen, en der handoplegging, en der opstanding der doden, en des eeuwigen oordeels.
3 En dit zullen wij doen, indien God het toestaat.
4 Want het is onmogelijk, dat zij, die eenmaal verlicht zijn geweest, en gesmaakt hebben van de hemelse gave, en deelgenoten geworden zijn van den Heiligen Geest,
5 en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende wereld,
6 indien zij afvallen, hen wederom zullen vernieuwen tot bekering; dewijl zij den Zoon Gods wederom voor zichzelven gekruisigd hebben, en Hem te schande gemaakt hebben.
7 Want de aarde, die den regen, die op haar komt, indrinkt, en kruiden voortbrengt, geschikt voor hen, door wie zij bekleed wordt, die ontvangt zegen van God;
8 Maar die doornen en bramen draagt, wordt verworpen, en is nabij de vervloeking; welker einde is verbrand te worden.
9 Maar, geliefden, wij zijn overtuigd van betere dingen van u, en van dingen, die de zaligheid vergezellen, al spreken wij alzo.
10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk en uw liefdewerk vergeet, die gij voor Zijn Naam bewezen hebt, doordat gij de heiligen gediend hebt, en gediend hebt.
11 En wij begeren, dat een iegelijk uwer dezelfde ijver betoont tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe:
12 Opdat gij niet laks zijt, maar navolgers van hen, die door geloof en lijdzaamheid de beloften beërven.
13 Want toen God Abraham beloften deed, zwoer Hij bij Zichzelf, omdat Hij bij niemand anders kon zweren,
14 zeggende: Zegening zal Ik u voorzeker zegenen, en vermenigvuldiging zal Ik u vermenigvuldigen.
15 En alzo verkreeg hij de belofte, nadat hij geduldig had uitgezien.
16 Want de mensen zweren bij het grote, en een eed ter bevestiging is voor hen een einde van alle twist.
17 Daarin heeft God, de onveranderlijkheid van zijn raad aan de erfgenamen der belofte overvloediger bewijzende, die bevestigd door een eed:
18 Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk liegen kon, een sterke vertroosting zouden hebben, die gevlucht zijn om ons vast te houden aan de hoop, die voor ons is:
19 Welke hoop wij hebben als een anker der ziel, beide vast en standvastig, en die ingaat tot binnen het voorhangsel;
20 Waarin de voorloper voor ons ingegaan is, namelijk Jezus, die gemaakt is tot een hogepriester voor eeuwig naar de ordening van Melchisedek.