Gregor Mendel ontdekte door zijn werk met erwtenplanten de fundamentele wetten van de erfelijkheid. Hij leidde af dat genen in paren voorkomen en als afzonderlijke eenheden worden geërfd, één van elke ouder. Mendel volgde de segregatie van ouderlijke genen en hun verschijning in het nageslacht als dominante of recessieve eigenschappen. Hij herkende de wiskundige patronen van overerving van de ene generatie op de volgende. Mendel’s Wetten van Erfelijkheid worden gewoonlijk gesteld als: 1) De wet van segregatie: Elke erfelijke eigenschap wordt gedefinieerd door een genenpaar. De genen van de ouders worden willekeurig gescheiden naar de geslachtscellen, zodat geslachtscellen slechts één gen van het paar bevatten. Nakomelingen erven dus één genetisch allel van elke ouder wanneer geslachtscellen zich bij de bevruchting verenigen.2) De wet van onafhankelijke selectie: Genen voor verschillende eigenschappen worden afzonderlijk van elkaar gesorteerd, zodat de overerving van de ene eigenschap niet afhankelijk is van de overerving van een andere. 3) De wet van Dominantie: Een organisme met afwisselende vormen van een gen zal de vorm die dominant is tot expressie brengen. De genetische experimenten die Mendel deed met erwtenplanten kostten hem acht jaar (1856-1863) en hij publiceerde zijn resultaten in 1865. Gedurende deze tijd kweekte Mendel meer dan 10.000 erwtenplanten, waarbij hij het aantal en het type van de nakomelingen bijhield. Mendel’s werk en zijn Wetten van Erfelijkheid werden in zijn tijd niet gewaardeerd. Het was pas in 1900, na de herontdekking van zijn Wetten, dat zijn experimentele resultaten werden begrepen.