Editor’s note: Het volgende essay is met toestemming overgenomen van The Conversation, een online publicatie over het laatste onderzoek.
De theorie dat de Amerika’s werden bevolkt door mensen die via een landbrug van Siberië naar Alaska overstaken, werd al in 1590 voor het eerst geopperd, en is sinds de jaren 1930 algemeen aanvaard.
Maar genetisch bewijs toont aan dat er geen directe voorouderlijke band is tussen de mensen uit het oude Oost-Azië en de moderne Indianen. Een vergelijking van DNA van 600 moderne Indianen met oud DNA dat werd teruggevonden uit een menselijk skelet uit het late Stenen Tijdperk bij Mal’ta in de buurt van het Baikalmeer in het zuiden van Siberië, toont aan dat Indianen ongeveer 25.000 jaar geleden genetisch divergeerden van hun Aziatische voorouders, net toen de laatste ijstijd zijn hoogtepunt bereikte.
Gebaseerd op archeologisch bewijs, overleefden mensen de piek van de laatste ijstijd in het noordoosten van Siberië niet, en toch is er geen bewijs dat zij Alaska of de rest van de Nieuwe Wereld ook hadden bereikt. Hoewel er bewijs is dat Noordoost Siberië bewoond was tijdens een warme periode zo’n 30.000 jaar geleden, voordat de laatste ijstijd zijn hoogtepunt bereikte, zwijgt het archeologisch verslag daarna, en keert pas 15.000 jaar geleden terug, nadat de laatste ijstijd was afgelopen.
Dus waar gingen de voorouders van de inheemse Amerikanen 15.000 jaar lang heen, nadat zij zich hadden afgesplitst van de rest van hun Aziatische verwanten?
Opwinteren in Beringia
Zoals John Hoffecker, Dennis O’Rourke en ik in een artikel voor Science betogen, lijkt het antwoord te zijn dat zij op de Bering Land Bridge leefden, het gebied tussen Siberië en Alaska dat droog land was toen de zeespiegel lager was, omdat veel van ’s werelds zoetwater in ijs was opgesloten, maar dat nu onder de wateren van de Bering en de Tsjoektsjen Zeeën ligt. Deze theorie wordt steeds meer ondersteund door genetisch bewijs.
De Bering Landbrug, ook bekend als het centrale deel van Beringia, zou tot 600 mijl breed zijn geweest. Gebaseerd op bewijsmateriaal uit sedimentkernen die in het nu ondergelopen landschap zijn geboord, lijkt het erop dat hier en in sommige aangrenzende regio’s van Alaska en Siberië het landschap op het hoogtepunt van de laatste ijstijd 21.000 jaar geleden uit struiktoendra bestond – zoals die tegenwoordig in Arctisch Alaska te vinden is.
Dit wordt gedomineerd door dwergstruiken zoals wilg en berk, die slechts enkele centimeters hoog zijn. Er zijn aanwijzingen dat er in deze streken ook enkele opstanden van sparrenbomen kunnen zijn geweest in enkele beschermde microhabitats, waar de temperaturen milder waren dan in de omringende streken. De aanwezigheid van een bepaalde groep keversoorten die tegenwoordig in Alaska in struiktoendra-habitats leven, en die geassocieerd worden met een specifiek temperatuurbereik, ondersteunt ook het idee dat het gebied een toevluchtsoord was voor zowel flora als fauna.
Dit soort vegetatie zou de grote, grazende dieren – wolharige mammoet, wolharige neushoorn, Pleistocene paarden, kamelen, en bizons – niet hebben kunnen onderhouden. Deze dieren leefden van de vegetatie van de steppe toendra die de binnenlanden van Alaska en de Yukon domineerde, evenals de binnenlanden van noordoost Siberië. Deze toendra met struikgewas zou elanden, misschien wat dikhoornschapen, en kleine zoogdieren hebben ondersteund. Maar het had de enige hulpbron die de mensen het meest nodig hadden om warm te blijven: hout.
Het hout en de schors van de dwergstruiken zouden gebruikt zijn om vuren te stoken die de botten van grote zoogdieren verbrandden. De vetten in deze botten ontbranden niet, tenzij ze tot hoge temperaturen worden verhit, en daarvoor heb je een houtachtig vuur nodig. Archeologische vondsten hebben aangetoond dat mensen botten als brandstof verbrandden – in veel oude haarden zijn verkoolde resten van beenderen gevonden. Het is de warmte van deze vuren die deze onverschrokken jager-verzamelaars in leven hield tijdens de bittere koude van de Arctische winternachten.
Opstocht naar Amerika
De laatste ijstijd eindigde en de landbrug begon onder de zee te verdwijnen, zo’n 13.000 jaar geleden. De zeespiegel steeg toen de ijskappen smolten en miljarden liters zoet water vrijkwamen. Terwijl de landbrug overstroomde, werd de hele Beringian regio warmer en vochtiger, en de struik toendra vegetatie verspreidde zich snel en verdrong de steppe toendra planten die de binnenlandse laaglanden van Beringia hadden gedomineerd.
Hoewel dit het einde betekende van de wolharige mammoeten en andere grote grazende dieren, was het waarschijnlijk ook de aanzet tot menselijke migratie. Terwijl terugtrekkende gletsjers nieuwe routes naar het continent openden, trokken mensen eerst naar het binnenland van Alaska en de Yukon, en uiteindelijk naar het zuiden, uit het Arctische gebied, naar de gematigde streken van Amerika. Het eerste definitieve archeologische bewijs dat we hebben voor de aanwezigheid van mensen buiten Beringia en het binnenland van Alaska stamt uit deze tijd, ongeveer 13.000 jaar geleden.
Deze mensen worden door archeologen Paleo-indianen genoemd. Het genetisch bewijsmateriaal vermeldt mutaties in het mitochondriaal DNA dat van moeder op nageslacht wordt doorgegeven en die aanwezig zijn bij de huidige Indianen maar niet in de resten van Mal’ta. Dit wijst op een bevolking die duizenden jaren geïsoleerd is geweest van het Siberische vasteland en die de directe voorouders zijn van bijna alle inheemse Amerikaanse stammen in zowel Noord- als Zuid-Amerika – de oorspronkelijke “eerste volkeren”.
Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd op The Conversation. Lees het originele artikel.