terug
Monetaire crisis – Het einde van de denarius
Elke seconde neemt de staatsschuld van de Verenigde Staten van Amerika toe met meer dan 35.000 dollar. Elke Amerikaan gaat gebukt onder een staatsschuld van meer dan 60.000 dollar. En toch functioneert de dollar nog steeds, en dat al meer dan 230 jaar. Maar zelfs een hoge leeftijd beschermt niet tegen een vertrouwenscrisis, zoals blijkt uit de geschiedenis van de Romeinse denarius.
De denarius is ontstaan als een gebaar van trots en trots in de oorlog tegen Hannibal. Ondanks hun economische crisis voerden de Romeinen kort voor het jaar 211 v. Chr. een nieuwe munteenheid in. De denarius was onafhankelijk van alle andere monetaire systemen. Hij bestond uit bijna zuiver zilver en woog ongeveer 4,2 gram.
De denarius volgde de Romeinse troepen, eerst op kleine schaal en daarna op grotere schaal. De Romeinse geldhoeveelheid vertienvoudigde in de 100 jaar na de inname van Macedonië in het midden van de 2e eeuw v.C. door de rijke zilvervoorraden. In de eerste eeuw v. Chr. was de denarius zo alomtegenwoordig dat het niet meer nodig was aan te geven waar hij vandaan kwam. De legende ROMA verdween. Rond de eeuwwisseling werd de denarius de belangrijkste munteenheid in het gehele Romeinse Rijk. Hij circuleerde niet alleen in alle Romeinse provincies, maar ook overal waar de Romeinen handel dreven.
De Romeinse Munt produceerde miljoenen denarii per jaar. De vraag naar geld was immers groot. De grootste uitgavenpost was het leger. Elk jaar werden 100 tot 120 miljoen denarii opgeslokt – in tijden van vrede. Tijdens een oorlog zou de som drastisch stijgen.
Daarnaast kwamen de kosten voor de zich steeds uitbreidende administratie. Vermoedelijk bedroegen de kosten ca. 13 miljoen denarii onder Augustus, maar in het midden van de 2e eeuw n.Chr. waren ze opgelopen tot 19 miljoen.
Aanplantingen, officiële gebouwen en straten, infrastructuurprojecten en de spelen namen waarschijnlijk tussen de 5 en 15 miljoen denarii in beslag.
Al met al moest de Romeinse staat dus 130 tot 140 miljoen denarii bij elkaar zien te krijgen.
Dit lukte in normale jaren goed. De inkomsten dekten ruwweg de uitgaven. Maar wat als er hogere kosten waren om te dekken? Schuld was geen optie. Geen enkele Romeinse keizer nam ooit een lening. Als duidelijk werd dat de uitgaven de inkomsten zouden overtreffen, nam de prins speciale maatregelen. Hij bracht vaak aanzienlijke bedragen in uit zijn persoonlijk vermogen. Of hij veilde overbodige schatten uit het paleis. Soms hief hij een eenmalige speciale belasting. En als dat nog niet genoeg was, verlaagde hij het zilvergehalte van de denarii.
De denarii waren toch geen munt die naar fijnheid of gewicht werd geschat. Ze werden geteld, en ze werden al marco geslagen. Al marco betekent dat een bepaalde hoeveelheid zilver gelijk moet zijn aan een bepaald aantal denarii. Individuele stukken konden minder of meer wegen. Niettemin bleven 100 denarii nog steeds 100 denarii. Hun zilvergehalte was daarvoor niet van belang. Nero maakte hier gebruik van bij de financiering van de wederopbouw van de stad nadat Rome was afgebrand. Hij verminderde het gehalte van de denarii drastisch, en niemand maakte zich daar echt druk om. De denarius werkte weer als vanouds.
Later werden ook andere keizers geconfronteerd met financiële tekorten. Vooral omdat de afzonderlijke keizers de loyaliteit van het leger hadden gekocht door hun soldij te verhogen. In 84 na Christus verhoogde Domitianus de soldij met een derde. Septimius Severus verdubbelde het in 197. Zijn zoon Caracalla voegde er nog eens de helft aan toe in 212. Zo steeg het bedrag der jaarlijkse kosten tot 600 miljoen denarii.
Om zoveel munten te kunnen slaan, werd het zilvergehalte ervan verlaagd. Terwijl de denarius in de late republiek nog 3,65 gram zilver bevatte, zakte het gehalte in Caracalla’s tijd tot bijna 1,5 gram zilver. Tegen het einde van zijn regering voerde Caracalla een nieuwe munt in, de dubbele denarius, of – zoals numismatici zeggen – de antoninianus. Deze was gelijk aan twee denarii, maar bevatte slechts evenveel zilver als 1,6 denarii.
Niettemin was er geen inflatie. Of zullen we zeggen: geen grote inflatie. Aan het begin van de 3e eeuw bedroeg het inflatiepercentage ongeveer één procent. Dat is ongeveer de helft van het percentage dat de ECB voor Europa nastreeft.
De reden hiervoor was waarschijnlijk het grote aantal gebieden in het Romeinse Rijk die nog niet volledig gemonetariseerd waren. Iedereen was blij met de denarius, stedelingen en boeren, Romeinse burgers en de plaatselijke bevolking.
Maar in 235 na Chr. verdubbelde Maximus Thrax de soldij voor de legionairs nog eens. Zo nam het nationale tekort dramatisch toe en geen keizer regeerde daarna lang genoeg om de staatsbegroting te consolideren. Opnieuw ging men over tot het debiteren van het geld. Denarii en antoninianii bevatten steeds minder zilver. Het feit dat de burgers nauwelijks nog eigentijdse munten spaarden, getuigt van hun toenemende onbehagen. Ze spaarden alleen nog de oude denarii met een hoog zilvergehalte.
Het veranderde allemaal onder Gallienus, die regeerde van 260 tot 280. Grote delen van het Romeinse Rijk en hun rijke inkomsten gingen tijdens zijn bewind verloren. De militaire uitgaven daalden echter niet. Dit is te zien aan de muntslag van Gallienus. Zijn antoninianii bevatten minder dan 5% zilver. De gouden munten wegen slechts 1 gram. Terwijl de antoninianii bleven circuleren onder hun nominale waarde, werd de aureus verhandeld voor zijn goudwaarde. Zo waren er plots twee muntsystemen in het Romeinse Rijk. De stabiele goudmunt en de antoninianus, waarvan de waarde voortdurend daalde.
Zelfs de staat wantrouwde zijn eigen zilvermunt, die geen zilver meer bevatte. De overheid stond erop dat belastingen en heffingen in goud of in natura werden betaald. Wie zou zich nog willen belasten met al die overbodige antoninianii? Alleen, zij die hun betaling van de staat ontvingen hadden geen andere keus. Zij gaven dit impopulaire geld zo snel mogelijk uit. En zo stegen de prijzen.
Natuurlijk kwamen er monetaire hervormingen. Maar ook al slaagde Constantijn erin een nieuwe gouden munt, de solidus, in het leven te roepen, die enkele eeuwen stabiel bleef, niemand kon de vertrouwenscrisis rond de verandering overwinnen. Zilveren en bronzen munten verdwenen uit het dagelijkse leven van de meeste mensen.
Vooral in het westen was er niemand meer, die voor de aanvoer van wisselgeld zorgde. Als gevolg daarvan verloederden de steden. Hun organisatie was afhankelijk geweest van een voldoende toevoer van wisselgeld. Ambachtslieden hadden het gebruikt om hun dagelijkse voedselbehoeften op de markt te betalen. Zonder wisselgeld viel de samenleving terug op ruilhandel en werd de zelfvoorzienende boerderij het belangrijkste economische systeem. De boeren Vroege Middeleeuwen kwamen en plaatsen waar in de Romeinse tijd de internationale handel en de stedelijke economie tot bloei waren gekomen, werden verlaten.