De verhouding van de vroege kerk tot het late jodendom
Het christendom begon als een beweging binnen het jodendom in een periode waarin de joden in cultureel en politiek opzicht lange tijd door vreemde mogendheden waren overheerst en in hun godsdienst (en niet zozeer in hun politiek of culturele prestaties) de spil van hun gemeenschap hadden gevonden. Vanaf Amos (8e eeuw v. Chr.) werd de godsdienst van Israël gekenmerkt door spanning tussen het concept van monotheïsme, met zijn universele ideaal van verlossing (voor alle volkeren), en de notie van Gods bijzondere keuze van Israël. In het Hellenistische tijdperk (323 v.Chr.-3e eeuw n.Chr.) versterkte de verspreiding van de Joden over de koninkrijken van het oostelijke Middellandse-Zeegebied en het Romeinse Rijk deze universalistische tendens. Maar de pogingen van buitenlandse heersers, met name de Syrische koning Antiochus IV Epifanes (in 168-165 v. Chr.), om de Griekse cultuur in Palestina op te leggen, lokten ijverig verzet uit van de kant van veel Joden, wat leidde tot de opstand van Judas Makkabeüs tegen Antiochus. In het Palestijnse jodendom overheersten afscheiding en exclusiviteit. Van joodse missionarissen in andere gebieden werd strikt verwacht dat zij de kenmerkende joodse gebruiken van besnijdenis, koosjer voedsel, en sabbatten en andere feesten zouden opleggen. Andere Joden waren echter niet zo exclusief, verwelkomden de Griekse cultuur en accepteerden bekeerlingen zonder besnijdenis te eisen.
De verhouding van de vroegste christelijke kerken tot het Jodendom draaide voornamelijk om twee vragen: (1) de messiaanse rol van Jezus van Nazareth en (2) de blijvende geldigheid van de Mozaïsche Wet voor iedereen.
De Hebreeuwse geschriften stelden de geschiedenis voor als het toneel van een voorzienigheidsdrama dat uiteindelijk zou uitmonden in een triomf van God over alle huidige bronnen van frustratie (bijv, buitenlandse overheersing of de zonden van Israël). Gods heerschappij zou worden gevestigd door een gezalfde prins, of Messias (van mashiaḥ, “gezalfde”), van de lijn van David, koning van Israël in de 10e eeuw v. Chr. Over de juiste handelwijze die zou leiden tot de voltooiing van het drama bestond echter enige onenigheid. Onder de verschillende groepen bevonden zich de aristocratische en conservatieve Sadduceeën, die alleen de vijf boeken van Mozes (de Pentateuch) aanvaardden en wier leven en politieke macht nauw verbonden waren met de tempelverering, en de Farizeeën, die de kracht van de mondelinge overlevering aanvaardden en wijd en zijd gerespecteerd werden om hun geleerdheid en vroomheid. De Farizeeërs aanvaardden niet alleen bijbelboeken buiten de Pentateuch, maar omarmden ook doctrines – zoals die over verrijzenis en het bestaan van engelen – die recentelijk in het Jodendom waren aanvaard en waarvan vele waren afgeleid van apocalyptische verwachtingen dat de voltooiing van de geschiedenis zou worden ingeluid door Gods ingrijpen in de zaken van de mensen in dramatische, cataclysmische termen. Het Grote Sanhedrin (centrale raad) te Jeruzalem bestond uit zowel Farizeeën als Sadduceeën. De Zeloten waren agressieve revolutionairen die bekend stonden om hun gewelddadige verzet tegen Rome en zijn polytheïsmen. Andere groepen waren de Herodianen, aanhangers van het koninkrijk van de Herodianen (een dynastie die Rome steunde) en verafschuwd door de Zeloten, en de Essenen, een quasi-monastieke dissidente groep, waartoe waarschijnlijk ook de sekte behoorde die de Dode Zee-rollen bewaarde. Deze laatste sekte nam niet deel aan de tempelverering te Jeruzalem en hield zich aan een andere religieuze kalender, en vanuit hun toevluchtsoord in de woestijn wachtten zij op goddelijke interventie en zochten zij in profetische geschriften naar tekenen die wezen op de voleinding.
Welke relatie de volgelingen van Jezus hadden met sommige van deze groepen is niet duidelijk. In de gecanoniseerde Evangeliën (die welke door de kerk als authentiek worden aanvaard) zijn de schriftgeleerden en Farizeeën, wier gehechtheid aan de traditie van het Judaïsme wordt voorgesteld als legalistisch en pietluttig, de voornaamste doelwitten van de kritiek. De Sadduceeën en Herodianen krijgen eveneens een onvriendelijk portret. De Essenen worden nooit genoemd. Simon, een van Jezus’ 12 discipelen, was of was ooit een Zeloot geweest. Jezus stond waarschijnlijk dicht bij de Farizeeën.
Onder de sociale en politieke omstandigheden van die tijd kon er noch voor de Sadduceeën noch voor de Zeloten een lange toekomst zijn: hun pogingen om apocalyptische dromen te doen uitkomen leidden tot de verwoesting van Judea en de verwoesting van de Tempel na de twee grote Joodse opstanden tegen de Romeinen in 66-70 en 132-135. Voor veel Joden, die na 135 uit Jeruzalem werden geweerd, lag de keuze dus tussen de Farizeeën en de opkomende Christelijke beweging. Het farizeïsme zoals vastgelegd in de Misjna (mondelinge wet) en de Talmoed (commentaar op en aanvulling op de mondelinge wet) werd het normatieve jodendom. Door zich te richten op de niet-Joodse wereld en zich zorgvuldig te distantiëren van de revolutionairen van de Zeloten en de Farizeeën, maakte het christendom zijn ideaal van een wereldgodsdienst mogelijk, tegen de prijs van het opofferen van Joodse particulariteit en exclusiviteit. Het feit dat het christendom er nooit in is geslaagd de loyaliteit te verwerven van meer dan een kleine minderheid van de Joden is meer een mysterie voor theologen dan voor historici.