In de late klassieke periode leefden ten minste twee niet-P’urhépecha etnische groepen rond het Meer van Pátzcuaro: Nahuatl-sprekers in Jarácuaro, en enkele Chichimecan-culturen op de noordelijke oevers, waarbij de Nahua-bevolking de op één na grootste was.
Volgens de Relación de Michoacán besloot een visionaire leider van de P’orhépecha, Taríacuri genaamd, de gemeenschappen rond het Meer van Pátzcuaro te verzamelen tot één sterke staat. Rond 1300 ondernam hij de eerste veroveringen en installeerde zijn zonen Hiripan en Tangáxoan als heren van respectievelijk Ihuatzio en Tzintzuntzan, zelf regerend vanuit de stad Pátzcuari. Bij de dood van Taríacuri (rond 1350) had zijn geslacht de controle over alle belangrijke centra rond het Meer van Pátzcuaro. Zijn zoon Hiripan zette de expansie voort in het gebied rond het Cuitzeo meer.
Hiripan en later zijn broer Tangáxuan I begonnen met het institutionaliseren van het tributaire systeem en het consolideren van de politieke eenheid van het keizerrijk. Zij stelden een administratieve bureaucratie in en verdeelden de verantwoordelijkheden van en de tributen uit de veroverde gebieden onder heren en edelen. In de daaropvolgende jaren werden eerst de Tarascische sierra en vervolgens het stroomgebied van de Balsas opgenomen in de steeds meer gecentraliseerde staat.
Onder de heerschappij van cazonci Tzitzipandáquare werden een aantal gebieden veroverd, om vervolgens weer verloren te gaan door opstanden of strategische terugtochten wanneer men geconfronteerd werd met de Azteekse expansie. In 1460 bereikte de Tarascische staat de Pacifische kust bij Zacatula, rukte op naar de vallei van Toluca, en reikte ook, aan de noordelijke rand, tot in de tegenwoordige staat Guanajuato. In de jaren 1470 veroverden Azteken onder leiding van Axayacatl een aantal grenssteden van de Tarascan en sloten zich aan bij het kerngebied van de Tarascan, maar werden uiteindelijk verslagen. Deze ervaring zette de Tarascische heerser ertoe aan de Azteekse grens verder te versterken met militaire centra langs de grens, zoals bij Cutzamala. Hij stond ook toe dat Otomies en Matlatzincas, die door de Azteken uit hun thuisland waren verdreven, zich in het grensgebied vestigden op voorwaarde dat zij deelnamen aan de verdediging van het Tarascaanse land. Vanaf 1480 verhevigde de Azteekse heerser Auitzotl het conflict met de Tarascan. Hij steunde aanvallen op het land van de Tarascan door andere etnische groepen die geallieerd waren met of onderworpen waren aan de Azteken, zoals Matlatzincas, Chontales, en Cuitlatecs. De Tarascanen, geleid door de Caconzi Zuangua, sloegen de aanvallen af maar verdere uitbreiding van de Tarascan werd tot staan gebracht tot de komst van de Spanjaarden twee jaar na de komst van de laatste Caconzi van een onafhankelijke Tarascan staat, Tangáxuan II.