Het bioecologisch model is een theoretisch model van gen-omgevingsinteracties in de menselijke ontwikkeling. Dit model, voor het eerst voorgesteld door Urie Bronfenbrenner en Stephen J. Ceci, in 1994, is een uitbreiding van Bronfenbrenner’s oorspronkelijke theoretische model van de menselijke ontwikkeling, de zogenaamde ecologische systeemtheorie. Bronfenbrenner ontwikkelde het bio-ecologisch model nadat hij had ingezien dat het individu over het hoofd werd gezien in andere theorieën over menselijke ontwikkeling, die grotendeels gericht waren op de context van de ontwikkeling (b.v. de omgeving).
Het bio-ecologisch model van menselijke ontwikkeling kan worden toegepast op zowel kinderen als volwassenen die volwassen worden, en is dus een levenslange benadering van ontwikkeling. Het raamwerk benadrukt het belang van het begrijpen van bidirectionele invloeden tussen de ontwikkeling van individuen en hun omringende omgevingscontexten.In het bioecologisch model, in tegenstelling tot zijn eerdere modellen, neemt Bronfenbrenner ook tijd (bekend als het chronosysteem in zijn model) op als een belangrijke component in de manier waarop mensen en omgevingen veranderen. Het bio-ecologisch model stelde een nieuwe methode voor om onderzoek te doen die van grote invloed was in de ontwikkelingspsychologie en vandaag de dag nog steeds als relevant wordt beschouwd.
Het oorspronkelijke model
Bronfenbrenner noemde zijn oorspronkelijke model “Ecologische Systeemtheorie”. Met dit raamwerk identificeerde Bronfenbrenner de noodzaak om de ontwikkeling van individuen binnen hun omgeving te begrijpen. Om omgevingscontexten te conceptualiseren, beschreef Bronfenbrenner vier ecologische systemen:
- Microsysteem: Het microsysteem is de binnenste laag van Bronfenbrenner’s model. Deze context staat het dichtst bij een individu en omvat interpersoonlijke relaties en directe interacties met de directe omgeving. Bijvoorbeeld, familieleden en de school van een kind worden beschouwd als deel van het microsysteem.
- Mesosysteem: Het mesosysteem omvat interacties tussen verschillende aspecten van het microsysteem. Een relatie tussen de familie van een kind en de school van het kind kan worden beschouwd als deel van het mesosysteem, omdat deze twee directe invloeden (delen van het microsysteem) op elkaar kunnen inwerken.
- Exosysteem: Het exosysteem heeft geen directe invloed op individuen; het exosysteem omvat veeleer aspecten van structuren binnen het microsysteem. Bijvoorbeeld, financiële moeilijkheden binnen het gezin van herkomst, het verlies van een baan door de ouders, enzovoort kunnen van invloed zijn op een kind, maar hebben geen directe invloed op het kind.
- Macrosysteem: Het macrosysteem is de buitenste laag van Bronfenbrenner’s model. Dit systeem omvat sociale of culturele ideologieën en overtuigingen die de omgeving van een individu beïnvloeden. Wetten kunnen bijvoorbeeld in het macrosysteem worden opgenomen.
Bronfenbrenner suggereerde dat individuen voortdurend in wisselwerking staan met deze systemen. Hij stelde ook dat zowel individuen als hun omgeving elkaar voortdurend beïnvloeden. In dit oorspronkelijke model zag Bronfenbrenner echter in dat er niet genoeg aandacht was voor de eigen rol van individuen in hun ontwikkeling, en dus begon hij dit model verder te ontwikkelen.
yoloInsert non-formatted text herepoloLink titlecholonomo
Geschiedenis
De geschiedenis van de bioecologische systeemtheorie is verdeeld in twee perioden. De eerste periode resulteerde in de publicatie van Bronfenbrenner’s theorie van de ecologische systeemtheorie, getiteld The Ecology of Human Development, in 1979. Bronfenbrenner beschreef de tweede periode als een tijd van kritiek op en evaluatie van zijn oorspronkelijke werk.
De ontwikkeling van de ecologische systeemtheorie ontstond omdat Bronfenbrenner een gebrek aan aandacht voor de rol van de context in termen van ontwikkeling opmerkte. Hij stelde dat de omgeving waarin kinderen opereren belangrijk is, omdat ontwikkeling kan worden gevormd door hun interacties met de specifieke omgeving. Hij drong er bij zijn collega’s op aan de ontwikkeling te bestuderen in termen van ecologische contexten, dat wil zeggen de normale omgevingen van kinderen (scholen, tehuizen, kinderdagverblijven). Onderzoekers volgden zijn advies op en in het begin van de jaren tachtig bloeide veel onderzoek op dat zich richtte op context.
Maar waar eerder onderzoek context negeerde, vond Bronfenbrenner dat het huidige onderzoek zich te veel richtte op context en ontwikkeling negeerde. In zijn rechtvaardiging voor een nieuwe theorie schreef Bronfenbrenner dat hij niet tevreden was met de richting van het onderzoek in het midden van de jaren 1980 en dat hij vond dat er andere domeinen van ontwikkeling over het hoofd werden gezien.
In vergelijking met de oorspronkelijke theorie, legt de bioecologische systeemtheorie meer nadruk op de persoon in de context van ontwikkeling. Bovendien koos Bronfenbrenner ervoor om belangrijke kenmerken van de ecologische systeemtheorie (b.v. ecologische validiteit en ecologische experimenten) weg te laten tijdens zijn ontwikkeling van de bioecologische systeemtheorie. Als geheel bleef Bronfenbrenner’s nieuwe theorie een reeks transformaties ondergaan terwijl hij voortdurend verschillende factoren in de menselijke ontwikkeling analyseerde. Kritische componenten van de bio-ecologische systeemtheorie ontstonden niet in één keer. In plaats daarvan evolueerden zijn ideeën en pasten zij zich aan aan het onderzoek en de ideeën van die tijd. Bijvoorbeeld, de rol van proximale processen, die nu erkend wordt als een essentieel kenmerk van de bio-ecologische systeemtheorie, kwam pas in de jaren 90 naar voren. Deze theorie onderging een reeks transformaties en uitwerkingen tot 2005, toen Bronfenbrenner overleed.
Proces-Persoon-Context-Tijd !
Bronfenbrenner ontwikkelde het model verder door het chronosysteem toe te voegen, dat verwijst naar hoe de persoon en de omgeving veranderen in de tijd. Hij legde ook een grotere nadruk op processen en de rol van de biologische persoon. Het Proces-Persoon-Context-Tijd Model (PPCT) is sindsdien de basis geworden van het bio-ecologisch model. PPCT omvat vier concepten. De interacties tussen de concepten vormen de basis voor de theorie.
1. Proces – Bronfenbrenner beschouwt proximale processen als het primaire mechanisme voor ontwikkeling, en beschrijft ze in twee centrale stellingen van het bioecologisch model. Stelling 1: De ontwikkeling van de mens vindt plaats door processen van progressief complexere wederzijdse interactie tussen een actief, zich ontwikkelend biopsychologisch menselijk organisme en de personen, objecten en symbolen in zijn onmiddellijke externe omgeving. Om doeltreffend te zijn, moet de interactie gedurende langere perioden op een tamelijk regelmatige basis plaatsvinden. Dergelijke blijvende vormen van interactie in de directe omgeving worden proximale processen genoemd. Proximale processen zijn de ontwikkelingsprocessen van systematische interactie tussen persoon en omgeving. Bronfenbrenner identificeert groeps- en eenzame activiteiten zoals spelen met andere kinderen of lezen als mechanismen waardoor kinderen hun wereld leren begrijpen en ideeën formuleren over hun plaats daarin. De processen functioneren echter verschillend, afhankelijk van de persoon en de context. Stelling 2: De vorm, de kracht, de inhoud en de richting van de proximale processen die de ontwikkeling beïnvloeden variëren systematisch als een gezamenlijke functie van de karakteristieken van de ontwikkelende persoon; van de omgeving – zowel de directe als de meer afgelegen omgeving waarin de processen plaatsvinden; de aard van de ontwikkelingsresultaten waarnaar gekeken wordt; en de sociale continuïteiten en veranderingen die zich in de loop van de tijd voordoen gedurende de levensloop en de historische periode waarin de persoon heeft geleefd. 2. Persoon – Bronfenbrenner erkende de rol die persoonlijke kenmerken van individuen spelen in sociale interacties. Hij identificeerde drie persoonlijke kenmerken die proximale processen over de levensloop aanzienlijk kunnen beïnvloeden. Vraagkenmerken zoals leeftijd, geslacht of fysieke verschijning zetten processen in gang en fungeren als “persoonlijke stimulus” kenmerken. Hulpbronkenmerken zijn niet zo direct herkenbaar en omvatten mentale en emotionele hulpbronnen zoals ervaringen uit het verleden, intelligentie en vaardigheden, evenals materiële hulpbronnen zoals toegang tot huisvesting, onderwijs, en ontvankelijke verzorgers. Krachtkenmerken houden verband met variaties in motivatie, doorzettingsvermogen en temperament. Bronfenbrenner merkt op dat zelfs wanneer kinderen gelijke toegang hebben tot hulpbronnen, hun ontwikkelingsverloop kan verschillen als functie van kenmerken zoals gedrevenheid om te slagen en doorzettingsvermogen in het licht van tegenspoed. Hiermee geeft Bronfenbrenner een reden voor hoe omgevingen (d.w.z. de systemen die hierboven genoemd zijn onder “Het Oorspronkelijke Model: Ecological Systems Theory”) persoonlijke kenmerken beïnvloeden, maar ook suggereert dat persoonlijke kenmerken omgevingen kunnen veranderen. 3. Context – Context omvat vijf onderling verbonden systemen, die gebaseerd zijn op Bronfenbrenner’s oorspronkelijke model, de ecologische systeemtheorie. Het microsysteem beschrijft omgevingen zoals thuis of school waarin kinderen significante tijd doorbrengen met interactie. Mesosystemen zijn de onderlinge relaties tussen microsystemen. Het exosysteem beschrijft gebeurtenissen die een belangrijke indirecte invloed hebben op de ontwikkeling (bv. een ouder die consequent overwerkt). Het macrosysteem is een kenmerk van elke groep (cultuur, subcultuur) die waarden en geloofssystemen delen. Het chronosysteem beschrijft historische omstandigheden die de contexten op alle andere niveaus beïnvloeden. 4. Tijd – Tijd neemt in dit ontwikkelingsmodel een prominente plaats in. Het wordt gevormd op drie niveaus: micro, meso, en macro. Micro-tijd verwijst naar wat er gebeurt tijdens specifieke episodes van proximale processen. Meso-tijd verwijst naar de mate waarin de processen zich voordoen in de omgeving van de persoon, zoals in de loop van dagen, weken of jaren. Macro-tijd (of het chronosysteem) richt zich op de verschuivende verwachtingspatronen in de bredere cultuur. Dit functioneert zowel binnen als tussen generaties en beïnvloedt proximale processen over de gehele levensduur.
Hiermee benadrukt het bioecologisch model het belang van het begrijpen van de ontwikkeling van een persoon binnen omgevingssystemen. Het verklaart verder dat zowel de persoon als de omgeving elkaar in twee richtingen beïnvloeden. Hoewel zelfs Bronfenbrenner zelf kritiek had op de falsifieerbaarheid van het model, heeft het bioecologisch model toepassingen in de echte wereld voor ontwikkelingsonderzoek, praktijk en beleid (zoals hieronder wordt aangetoond).
Implicaties voor onderzoek
Naast het toevoegen aan het theoretisch begrip van menselijke ontwikkeling, leent het bioecologisch model zich ook voor veranderingen in de conceptualisering van het onderzoeksstreven. In enkele van zijn vroegste commentaren op de toestand van het ontwikkelingsonderzoek, betreurde Bronfenbrenner dat het ontwikkelingsonderzoek zich bezighield met het bestuderen van “vreemd gedrag van kinderen in vreemde situaties gedurende een zo kort mogelijke periode”. Hij stelde veeleer voor dat ontwikkelingswetenschap zich ten doel zou stellen kinderen in hun context te bestuderen om zo goed mogelijk te bepalen welke processen van nature “ontwikkelingsgenererend” zijn (ontwikkeling bevorderen) en welke van nature “ontwikkelingsverstorend” zijn (ontwikkeling verhinderen).
Bronfenbrenner stelde een contrast vast met de traditionele “bevestigende” benadering van het testen van hypothesen (waarbij onderzoek wordt gedaan om te “bevestigen” dat een hypothese juist of onjuist is) bij het specificeren van de soorten onderzoek die nodig zijn om het bioecologisch model van ontwikkeling te ondersteunen. In de visie van Bronfenbrenner vraagt de dynamische aard van het model om “primair generatieve” onderzoeksontwerpen die interacties onderzoeken tussen proximale processen (zie Stelling 1) en de zich ontwikkelende persoon, omgeving, tijd, en ontwikkelingsuitkomst (Stelling 2). Bronfenbrenner noemde dit type onderzoek de “ontdekkingswijze” van de ontwikkelingswetenschap.
Om dergelijke dynamische processen het best in beeld te brengen, zouden ontwikkelingsonderzoeksontwerpen idealiter longitudinaal (in de tijd) zijn, in plaats van cross-sectioneel (een enkel punt in de tijd), en uitgevoerd in de natuurlijke omgeving van kinderen, in plaats van in een laboratorium. Dergelijke ontwerpen zouden dus plaatsvinden in scholen, tehuizen, kinderdagverblijven, en andere omgevingen waarin proximale processen het meest waarschijnlijk plaatsvinden. Het bioecologisch model stelt ook voor dat de meest wetenschappelijk rijke studies meer dan één verschillend maar theoretisch verwant proximaal proces in hetzelfde ontwerp zouden omvatten. Inderdaad, studies die beweren gebaseerd te zijn op de bioecologische theorie zouden elementen van proces, persoon, context, en tijd moeten bevatten, en zouden expliciete uitleg en erkenning moeten bevatten als één van de elementen ontbreekt. Op basis van de interacties tussen de voorgestelde elementen van het PPCT-model zouden geschikte statistische analyses van PPCT-gegevens waarschijnlijk bemiddelings- en moderatie-effecten moeten omvatten, evenals multilevel modellering van gegevens om rekening te houden met de nesting van verschillende componenten van het model. Bovendien zou onderzoek dat zowel genetische als milieucomponenten omvat, nog meer van de elementen van het bio-ecologisch model omvatten.
Zie ook
- Gedragsecologie
- Diathese-stressmodel
- Ecolinguïstiek
- Ecologische systeemtheorie
- Ecosemiotiek
- Milieupsychologie
- Sensorische ecologie
- Situated cognition
- Sociale ecologie
- Systeemtheorie
- Systeempsychologie
- Bronfenbrenner U, Ceci SJ (oktober 1994). Nature-nurture reconceptualized in developmental perspective: a bioecological model. Psychological Review 101 (4): 568-586.
- 2.0 2.1 Berk, L.E. (2000). Child Development (5th ed.). Boston, MA: Allyn and Bacon, 23-28. ISBN 0205286348 http://openlibrary.org/books/OL35893M/Child_development
- 3.0 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 Bergen, D. (2008). Menselijke ontwikkeling: traditionele en hedendaagse theorieën, Upper Saddle River, NJ: Prentice Hall.
- 4.0 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 Tudge, J.R.H., Mokrova, I., Hatfield, B.E., & Karnik, R.B. (2009). Gebruik en misbruik van Bronfenbrenner’s bioecologische theorie van de menselijke ontwikkeling. Journal of Family Theory and Review 1: 198-210.
- Bronfenbrenner, U. (1979). De ecologie van de menselijke ontwikkeling: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press, 1-348. ISBN 0674224574
- 6.0 6.1 6.2 6.3 Cite error: Invalid
<ref>
tag;er werd geen tekst verstrekt voor refs genaamdbron
- 7.0 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 Cite error: Ongeldige
<ref>
tag;er werd geen tekst verstrekt voor refs met de naambronf
- Bronfenbrenner, U. (1974). Developmental research, public policy, and the ecology of childhood. Kinderontwikkeling 45 (1): 1-5.
- Bronfenbrenner, U. (2005). Making human beings human: Bioecological perspectives on human development, 3-15, Thousand Oaks, CA: Sage Publications Ltd.
Gelieve dit artikel uit te breiden. Dit sjabloon is te vinden op de overlegpagina van het artikel, waar mogelijk meer informatie te vinden is. Meer informatie is ook te vinden op Verzoeken om uitbreiding. Gelieve dit bericht te verwijderen zodra het artikel is uitgebreid. |